Sprookjes van de Paardenman

Verander de achtergrondkleur

 


Anton
de
leeuw

 

 

...met een boosaardige grijns...
 

 

 

 

Nachthengst

Prinses Blommeke

Het Land van Immer

De kunstenaar van Limland

Angelo Verdino

Sint en Luie Jan

De Eenra

Helena

Anton de leeuw

Joepie de kruisspin

Lucas Marcus

De Ziekte van
Pfff... 1

De Ziekte van
Pfff... 2


Helmer

Prinses Philo/De Wildemannen

Het mooie meisje/De garnaal/De paradijsvogel

Isolde

Anderson

Chantal

Mark
 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Vroeger dan anders was Lieveke de volgende dag in de stalhouderij. Ze sleepte strobalen naar Komieks stal, plofte erop neer en zei: ‘Gaat u verder met het verhaal, paardenman? Ik ben reuze benieuwd hoe het afloopt.’
De paardenman fronste zijn wenkbrauwen. ‘Eerstens mest je de stal uit, tweedes maak je de voerbak schoon en derdes ga je een uur dressuren om je rijstijl te verbeteren. Je mag dan wel een goede bosruiter zijn maar om, zoals je graag wilt, in de prijzen te vallen bij wedstrijden moet er nog heel wat geoefend worden. Doe vandaag de slangenvolte met vijf bogen. Niet op de Franse maar op de Duitse manier. Dus: meezitten in de bocht, rechtzetten op de rechte lijnen en bijtijds van stelling veranderen. En maak ook maar een sprongetje. Tachtig centimeter, niet hoger. Denk eraan: hakken laag, knieën op hun plaats...’
‘...lichaam recht, lendenen hol, schouderbladen naar elkaar en door de oren naar voren kijken, anders kets je eraf,’ vulde Lieveke aan. Ze kende zijn regels van buiten. Met een zucht stond ze op. Hoe fijn ze het ook vond Komiek te verzorgen en te berijden, ze was zo benieuwd naar het vervolg van het verhaal dat het wachten haar zwaar viel. Maar eenmaal bezig met haar pony was de tijd snel verstreken. De paardenman had haar les gegeven en haar zelfs enkele complimentjes gemaakt, iets waar hij doorgaans erg zuinig mee was. Moe maar voldaan plofte ze opnieuw op de strobalen neer en nam de paardenman de draad van het verhaal op.

 

Detail kaart Azen

 

 

HELENA leefde in de tijd dat Azen werd geregeerd door koning Bern de Vrome, een verre nazaat van de wijze koning Bern uit de Romeinse tijd. Als al zijn voorgangers was hij een man van de vrede. Bovendien was hij zeer godsdienstig, zoals vooral blijkt uit de geschiedenis van Lucas Marcus. Wie Lucas Marcus was, daarover vertel ik een andere keer.

Zoals bekend ligt in het noordoosten van Azen de stad Numaga, nu een stad in de staat van de Lage Landen maar eertijds een stadstaat. Een klein koninkrijk, nauwelijks groter dan de stad zelf. Koning Karel zwaaide er de scepter. Hij woonde in een groot, prachtig kasteel dat eens, lang geleden, het buitenverblijf was van een keizer. Die was onmetelijk rijk en had er een apart gebouw bij laten zetten om zijn schatten in op te slaan. Dit gebouw, Het Gulden Huis in de dievenmond, werd bewaakt door zwaarbewapende soldaten.
In een huis met zoveel schatten mist men een, twee parels niet, dachten sommige bewakers. De keizer zag het door de vingers. Uiteindelijk had ook hij zijn schatten niet vergaard met netjes vragen. Koning Karel, die wel de naam maar niet de ruimhartigheid van zijn illustere voorganger had, dacht daar anders over. Wie zonder te vragen iets meenam uit Het Gulden Huis, eindigde op het schavot. Dat waren er nogal wat.
Zo kon het gebeuren dat koning Karel op zoek ging naar bewakers die maling hebben aan goud en juwelen. Niet veel later liepen er in het kasteel van Numaga drie schattige, jonge leeuwtjes rond voor wie het leven louter uit pleziermaken bestond. Ze speelden krijgertje en haasje-over in de grote burchtzalen en verstoppertje in de onderaardse gangen en kerkers. Als ze moe gespeeld waren, legden ze het hoofd in de schoot van hofdames die hen in slaap knuffelden. Aan dit heerlijke leventje kwam een einde toen de koning de tijd rijp vond ze als bewaker te laten opleiden.

Gezien hun afkomst waren de leeuwtjes voor die taak geknipt. Ze behoorden tot de familie van de Gelderleeuw, een oud geslacht van heraldieke leeuwen, geprezen om hun edele, indrukwekkende gestalte, majestueuze houding, dapperheid en moed. Een adelaar werd hun leermeester. Adelaars staan bekend om hun wijsheid. De adelaar die de koning had uitgekozen was bovendien van zeer voorname komaf. Hij had twee koppen, stamde dus uit een oeroud keizerlijk geslacht, wist bijgevolg alles van macht en heerschappij en was dus als geen ander geschikt om de leeuwtjes een ouderwetse opvoeding te geven. Nu hangt er aan iedere stamboom wel eens een rotte appel. De adelaar was een dief. Hij stal geen goud of zilver, maar voedsel. Hij at niet voor twee, wat normaal is als je twee koppen hebt, maar voor vier.
In zijn wijsheid beval de koning dat de leeuwtjes niet langer elke dag hun buik mochten vol eten - een volgevreten leeuw is niet waakzaam. Ze werden op rantsoen gesteld. Zo ook de adelaar - goed voorbeeld doet goed volgen. De leeuwtjes vonden het maar niks, maar de koning liet zich niet vermurwen. Om eraan te wennen, kregen ze elke dag iets minder. Na verloop van tijd lag er nog maar zo weinig op hun bordjes dat ze jankten van de honger. ‘Zo leren jullie brullen als hongerige leeuwen,’ zei de adelaar.
 

 

...adelaar met twee koppen...

Het was een harde leerschool. De leeuwtjes groeiden maar langzaam en erg sterk werden ze ook niet. Toen ze daarover klaagden zei de adelaar: ‘Jullie bidden te weinig. Groei en kracht komen niet uit een volle maag maar uit een diep geloof.’
Nu werd er al heel wat afgebeden. Voor elke maaltijd werd een ellenlang gebed opgezegd om de Schepper en de koning te prijzen en te danken. Dan vouwden de leeuwtjes hun klauwtjes en zeiden met gesloten ogen de woorden na die de adelaar voorbad. Daarna verdeelde de adelaar het brood en het vlees dat in manden klaar stond. Drie gelijke porties en voor zichzelf iets minder; hij leek met weinig voedsel toe te kunnen.

Op een dag werd het jongste leeuwtje tijdens het gebed afgeleid door een vreemd, smakkend geluid en deed even zijn ogen open. Dat was streng verboden want, zoals geschreven staat in de heilige boeken: de oprechten gaat het licht op in duisternis. De leeuwtjes waren nog te jong om de diepere betekenis daarvan te begrijpen, maar het leeuwtje dat zijn ogen opendeed ging wel een licht op. Door wat hij zag, begreep hij opeens waarom hij en zijn kameraden honger leden. Zijn ogen werden groot als boterhambordjes en zijn muiltje viel open van verbazing. Boven de tafel zag hij één hoofd van de adelaar, dat netjes voorbad. Het andere stak naast de tafel in de mand met vlees. Een langgerekte ‘Oooo…’ ontsnapte aan zijn keel. De adelaar krijste geschrokken, trok zijn etende hoofd haastig terug uit de mand en verslikte zich in een brok vlees. Hij leek erin te stikken, maar na een enorme hoestbui schoot het stuk los en braakte hij het uit. Woedend greep hij het leeuwtje dat hem betrapt had in zijn nekvel en sloot hem op in een hok. Ondertussen aten de andere twee alle manden leeg. Dat maakte de adelaar nog woedender dan hij al was. Hij zette de twee veelvraten het huis uit en deed de deur op slot. Bevreesd dat ze hem anders zouden verraden, gaf hij ze voortaan wel elke dag voldoende te eten. Ze groeiden uit tot krachtige leeuwen die zich onverschrokken van hun taak als schatbewaker kweten. Het opgesloten leeuwtje kreeg niets. Enige tijd later bracht een engel zijn zieltje naar Het Land van Immer.

Anton, zo heette hij, had het daar goed naar zijn zin. Hij kreeg volop te eten en werd net als vroeger in slaap geknuffeld. Jaren later zag hij zijn kameraden en de adelaar terug. De boetekleden lagen al klaar. En niet zonder reden.
Doet goed voorbeeld goed volgen, met slecht voorbeeld is het niet anders gesteld. De vraatzucht van de adelaar kende geen grenzen. In de nanacht, als andere dieven hun bed opzochten, vloog hij naar de Oskense Heide en plunderde de stallen van de toch al zo arme boeren. Na verloop van tijd vergezelden de leeuwen hem op zijn strooptochten. De boeren riepen de hulp in van koning Bern. Vroom als die was, bad hij de Hemelse Heerser om hulp. Toen die uitbleef, zond hij een bode naar koning Karel. Die keerde niet terug. Ten einde raad stuurde hij zijn jachthonden erop af. De roofdieren van Numaga verwelkomden die als een smakelijk hapje. Meedogenloos bleven ze de streek terroriseren tot ze op zekere dag een vetgemest kalf stalen uit de koninklijke stallen, bedoeld als verjaardagsgeschenk voor de koning van een naburig koninkrijk. Gulzig zetten ze hun tanden in het malse vlees en propten zich zo vol dat ze geen pap meer konden zeggen. Het vlees van het jonge dier gistte in hun overvolle magen, die opzwollen als te hard opgeblazen ballonnen. Met een enorme knal spatten ze uit elkaar, alle drie op hetzelfde moment. Toen was er werk aan de winkel voor de Zielenophaaldienst.
De twee leeuwen moesten hun snode daden bekopen met 777 jaar poetsen en schrobben. De adelaar kwam er minder genadig van af. Zijn machtsmisbruik, waardoor de kleine Anton voortijdig in Het Land van Immer terecht was gekomen, had zijn ziel zwart gemaakt als de nacht. Hij werd veroordeeld tot 7777 jaar poetsen van de sokkels in het immense Park van de Toppers, waar hij, gezien zijn afkomst, veel familie had.

Hoewel Anton voor altijd en eeuwig gelukkig was, dacht hij nog gelukkiger te zijn als hij net zo groot en sterk was als zijn kameraden en net zo hard kon brullen. Verrukt van hun machtige gestalten vroeg hij aan Petrus of hij zijn kleine leeuwenlijf mocht ruilen tegen een groter. ‘Dat mag,’ zei Petrus, ‘maar het gevoel dat erbij hoort, kan ik er niet bijleveren. Dat moet je zelf verdienen.’
Anton ging naar de afdeling Wedergeboorte, koos een nieuw, indrukwekkend lijf, verruilde de bijbehorende, oogverblindende Immerse vacht voor een eenvoudig aards exemplaar en keerde terug naar het kasteel van koning Karel. Daar stond hij voor een gesloten deur. De koning aan wiens verjaardagsgeschenk de adelaar en de leeuwen zich hadden vergrepen, had Karel de oorlog verklaard. Met een groot leger was hij Numaga binnengetrokken, had Karel in de kraag gegrepen en hem, arm en berooid, op straat gezet. Het stadstaatje Numaga schonk hij aan koning Bern, die op de voordeur van Het Gulden Huis een bordje liet timmeren: Te huur!
Anton ramde de deur er uit en sloeg er zijn leger op. Nu had hij wel een dak boven zijn hoofd maar nog geen voedsel. Dat zocht hij op de Oskense Heide. Gewend zijn eten op een bordje aangereikt te krijgen, duurde het lang voordat hij in staat was een prooi te vangen. Zo leerde hij brullen van de honger. ‘s Avonds was hij dikwijls in stadjes en dorpen te vinden, waar hij op zoek naar wat eetbaars vuilnisbakken leegmaakte. Op een van die strooptochten raakte hij in De Goudkust van Osken verzeild. Hongerig en vermoeid klopte hij aan bij een huis dat er gastvrij uitzag. Het was het huis van oma Truus en Helena.

 

Jan Maarten

Oma Truus zat zoals gewoonlijk in haar schommelstoel en genoot van een kopje koffie en een keur van de lekkerste koekjes. Verstoord keek ze op toen er geklopt werd. Wie haalde het in zijn bolle hoofd om op dit uur van de avond... Jan Maarten, wie anders? Zendeling uit Het Land van de Grote Stromen. Bij nacht en ontij in touw om mensen te bekeren tot het Nieuwe Ware Geloof. Alsof de mensen in Azen niet genoeg hadden aan hun Oude Ware Geloof. Ook dat was geen dolle pret, voorspelde voor de toekomst ook niet veel goeds, maar het had toch wel wat. Met al die heiligendagen, priesters in prachtige, kostbare gewaden die na de plechtigheden met het volk genoten van een goed wijntje en wat daar zo bij hoorde, was het toch een stuk gezelliger. Gemoedelijk Azens. Jan Maarten echter had een paarse neus van alle dichte deuren waar hij tegenaan liep. Logisch. De dienaren van het nieuwe geloof waren sober, tot op het arme af en moesten van al die gezelligheid niets hebben.
Een babbeltje om de verveling te verdrijven, had ze gedacht toen hij de eerste keer voor de deur stond. Maar terwijl hij haar toesprak over hel, verdoemenis en matigheid, verzoette hij zijn bittere woorden met háár koekjes. Niet één, twee of drie, hij at de hele trommel leeg! Haar lèkkerste koekjes! Deze keer zou ze hem te slim af zijn. Met een boosaardige grijns zette ze de trommel in de provisiekast en een grote doos met koekjes die ze zelf niet lustte op tafel. Er lag een dikke laag schimmel op. Een normaal mens had die troep al lang weggegooid, maar dat vond oma Truus zonde van het geld - wie eens echt arm is geweest, blijft altijd zuinig. Daarna stak ze de vlam onder het koffiewater en ging naar de voordeur.

Oma Truus ontmoette niet de snoepgrage blik van Jan Maarten, maar keek in de smekende ogen van een hongerige leeuw. Ieder ander zou zich een beroerte schrikken, maar niet oma Truus. Door Helena’s vriendschappen met dieren was ze wel het een en ander gewend. Deze minkukel had ze echter nog niet eerder gezien. ‘Je hoeft niets te zeggen,’ zei ze bars. ‘Die blik ken ik, daar ben ik mee opgegroeid. Ik zal wat voor je halen. Wacht hier buiten, ik wil geen vuile voeten op het tapijt.’ Ze slofte naar binnen en kwam terug met de doos met beschimmelde koekjes. ‘Eet maar lekker op, m’n jongen,’ giechelde ze, ging het huis weer in, goot het hete koffiewater in een kom en zette die naast de doos. ‘Je zult ook wel dorst hebben, m’n jongen, drink maar lekker op,’ zei ze met een gemeen lachje.
Nadat hij zo goed en zo kwaad als het kon de schimmel had weggeveegd, nam Anton een hap van de koekjes. Hij gruwde van de vieze, bedorven smaak. Om die weg te spoelen nam hij een slok van het hete water en verbrandde zijn bek. Oma gierde het uit van de pret. Toen sloegen de stoppen bij Anton door. Luid brullend sperde hij zijn muil open en beet in één hap het hoofd van oma Truus af. Ook dat was geen lekkernij, maar het leek in elk geval op leeuwenvoer.
Helena was wakker geworden van het lawaai. Ze zag de leeuw kluiven aan de harde botten van oma Truus en zei medelijdend: ‘Zo’n oude heks is echt heel slecht voor je maag.’ Ze haalde de trommel met verse, knapperige koekjes uit de provisiekast en schoof die onder zijn neus. ‘Neem die maar als toetje,’ zei ze, zette er een emmer koud water naast en vulde een knapzak met alle eetbare spullen die ze kon vinden. ‘Iets voor onderweg,’ zei ze en kriebelde hem bemoedigend op zijn kop. Dankbaar gaf Anton haar een smakkerd op beide wangen.

‘En die Anton, zo zullen jullie wel begrepen hebben, ben ik!’ zo besloot de leeuw zijn levensgeschiedenis. Om te bewijzen dat hij geen knuffelleeuwtje meer was, brulde hij uit alle macht.
Anton kreeg een oorverdovend applaus. Omdat hij Helena had gered uit de klauwen van oma Truus werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Gouden Leeuw. Tijdens het uitreiken van de bijbehorende versierselen, zong Helena te zijner ere een allervrolijkst lied.

Ter nagedachtenis aan oma Truus liet Helena op de schoorsteen van het huis een heks op een bezemsteel plaatsen. Ze sloeg een groot kruis en sprak: ‘Zo oma Truus, jij zult nooit meer spoken in slapende kinderhoofden.’ Sindsdien spreekt de volksmond van Het Heksenhuisje. Helena bleef er wonen en leefde van het goud dat de os van Osken in oma’s oude koeienstal had achtergelaten. 
Anton zwierf voortaan dag en nacht over de Oskense Heide. Als edele ridder had hij zich tot taak gesteld die te bevrijden van rovers, schenders en ander gespuis. Zo maakte hij goed wat zijn kameraden in het verleden hadden misdaan. Hij had het er druk mee. Maar op Sprookjesverteldag nam hij er zijn gemak van en liet zich verwennen. Helena stopte hem allerlei lekkers toe en streelde zijn oren met vrolijk gezang. Dat had Anton dubbel en dwars verdiend. Het verdreef de vieze smaak die hij van slechte mensen overhield. Die smaakten zoals ze waren: tot op het bot bedorven. Dankzij zijn zuiveringsacties kon Helena zelfs in het donker zonder enig gevaar met haar pony door bos en heide zwerven. Haar betoverend mooie stemgeluid vergezelde haar en bracht warmte in de harten van dier en mens. Zelfs het hart van Joepie, een door en door nuchtere kruisspin, werd er door geraakt. En dat wil wat zeggen.’

 

Met lichte spot in haar stem zei Lieveke: ‘Denkt u dat mijn wonderschone stem het hart van een kruisspin zou raken?’
‘Ongetwijfeld,’ antwoordde de paardenman. ‘Niet van iedere kruisspin natuurlijk. De meeste hebben, zoals je soms ook bij mensen ziet, alleen oor voor de geluiden van hun maag. Het ligt er een beetje aan wat je van huis uit hebt meegekregen. Joepie was geboren en getogen in een boekenkast wat zijn belangstelling voor de letteren, in het bijzonder voor de vertelkunst had gewekt. In onze dagen zouden we hem een hoogbegaafd literair talent noemen. Nu zijn de dagen van weleer voorbij, dus dat zegt niet zoveel. Maar oordeel zelf als ik je een volgende keer het verhaal vertel waarmee Joepie eens, lang geleden, op een van Helena’s sprookjesverteldagen zijn toehoorders vermaakte.’

 

      klik

David's song