Sprookjes van de Paardenman

Verander de achtergrondkleur  

 

 

 

Helena

 

 

...een opgewekt meisje met een levendige geest...

 

 

 

 

Nachthengst

Prinses Blommeke

Het Land van Immer

De kunstenaar van Limland

Angelo Verdino

Sint en Luie Jan

De Eenra

Helena

Anton de leeuw

Joepie de kruisspin

Lucas Marcus

De Ziekte van
Pfff... 1

De Ziekte van
Pfff... 2


Helmer

Prinses Philo/De Wildemannen

Het mooie meisje/De garnaal/De paradijsvogel

Isolde

Anderson

Chantal

Mark
 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


In geuren en kleuren vertelde Lieveke de paardenman haar droom over de Eenra. ‘Ik wist niet dat jij de dierentaal kon verstaan,’ zei hij.
‘In een droom is dat niet zo moeilijk,’ lachte Lieveke.
‘Weet je zeker dat je gedroomd hebt?’
‘Denkt u dat ik het verhaal zelf heb verzonnen?’
‘Nee, ik ken het namelijk. Het werd eens, lang geleden, op Sprookjesverteldag verteld door Helena.’
Met ogen vol ongeloof keek Lieveke de paardenman aan.
‘Het zou wel eens kunnen zijn,’ ging hij verder, ‘dat wat jij voor een droom houdt echt is gebeurd. Wie veel, heel veel van dieren houdt, probeert ze te begrijpen, de taal die ze spreken te verstaan, ontwikkelt zijn of haar zevende zintuig, waardoor het mogelijk wordt ze op een gegeven moment echt te verstaan. Precies zoals dieren de mensentaal verstaan.’
‘Zoiets als een paardenfluisteraar,’ grapte Lieveke.
‘Of een plantenfluisteraar. Spreken met planten, dagelijks een liedje voor ze zingen, geeft beter resultaat dan een scheut water met kunstmest. De ficus staat erom bekend.’
‘Dat zal wel.’
‘Je bent een bijzonder kind, net als Helena. Ook zij was een opgewekt meisje met een groot verstand en een levendige geest. Ook zij verstond de dierentaal, wat gezien haar achtergrond voor de hand lag. Zei je niet dat de leeuwerik vond dat jij een mooie stem had?’
‘Ja.’
‘Dan zou het wel eens kunnen zijn dat je Helena hebt ontmoet, die in de huid van een leeuwerik uit Het Land van Immer is gekomen om jou het verhaal van de Eenra te vertellen.’
Lieveke voelde wrevel in zich opkomen. Waarom hield de paardenman haar voor de gek? Met dat geheimzinnige gedoe verpestte hij haar mooie droom. Kribbig zei ze: ‘Ik kan helemaal niet zingen en een mooie stem heb ik ook niet.’
‘Iedereen kan zingen. En als Helena zegt dat jij een mooie stem hebt, dan heb je die.’
‘Ik ken geen Helena!’
‘Dat begrijp ik. Het is ook al weer even geleden dat zij op aarde leefde.’
‘Spróókjes!’
‘Waargebeurd! Luister maar.

 

...temidden van koeien, paarden en schapen...


DE leeuwerik van de Oskense Heide werd ze genoemd. Een meisje gezegend met een wondermooie stem. Ze kon zo hoog en helder zingen dat kristallen glazen begonnen mee te zoemen tot ze in scherven vielen. Als zij zong, zwegen alle dieren. Niet alleen de vogels en krekels, ook paarden, koeien en schapen maakten geen geluid meer. Met die laatste had zij een bijzondere band. Dat kwam zo:

Op een gure dag in de late herfst ging een ooievaar uit Ojit, een uiterst vruchtbaar gebied ten westen van Hertogstad waar wonderkinderen worden geboren, op weg met een bestelling. De wind joeg met hoge snelheid over het land en de ooievaar had de grootste moeite om in de lucht te blijven. Bezorgd stak hij af en toe zijn snavel in de doek die hij tussen zijn poten hield vastgeklemd. Dat deed hij ook op het moment dat een felle windvlaag de pannen van de daken blies en bomen uit de grond rukte. De ooievaar schrok en trok haastig zijn snavel terug. Er kwam een scheurtje in de doek, dat door de onstuimige wind almaar groter werd. Bij de volgende vlaag scheurde de doek open en viel het kindje eruit.
Het was niet de eerste keer dat de ooievaar zoiets overkwam. Hij had nu eenmaal een scherpe snavel en bovendien waren de doeken waarin borelingen vervoerd werden niet altijd van de beste kwaliteit. Hij maakte meteen rechtsomkeert, het te pletter vallen van een mensenkind was geen aangenaam schouwspel.

Hartverscheurend schreiend suisde het kind naar de aarde.
De wervelstorm, vader van alle winden, werd tot in het diepst van zijn ziel geroerd. ‘Een meisjeskind met zo’n gave stem moet blijven leven!’ bulderde hij. Hij snelde als een orkaan door het hemelruim, ving het kind op in zijn machtige armen en legde het zachtjes neer in een bosweide temidden van een kudde koeien, paarden en schapen. Daarna verjoeg hij de windvlagen die het ongeluk hadden veroorzaakt. Die doken de wolken in en maakten zich uit de voeten. De zon kwam tevoorschijn en richtte een bundel warme stralen op het kindje, dat rilde van de kou. ‘Ochèrm!’ blaatten de schapen die om het hulpeloze wicht heen waren gaan staan. Moederschaap, een koukleum, droeg twee jassen. Ze trok er snel een uit, wikkelde het kind erin en gaf het te drinken.
Liefderijk verzorgd door schapen, koeien en paarden, groeide het meisje uit tot een mollige peuter. Al blatend, loeiend en hinnikend kroop ze door het gras, trok aan staarten en dolde met lammetjes. Doordat ze louter met schapenmelk werd gevoed, bleef haar huid wit als sneeuw. Het viel het kind niet op. Wat haar wel opviel, was dat haar huid zich niet bedekte met zachte wol. ‘Trage haargroei,’ troostte moederschaap die beter wist maar zweeg om het hartje van het mensenkind niet te breken.

Op een dag ontdekte het meisje dat ze op twee benen kon staan en zelfs, zij het wat wankel, kon lopen. Moederschaap was blij, het leidde voor even de aandacht af van het vachtprobleem. De kalfjes, veulens en lammetjes probeerden het kind na te doen maar vielen steeds op hun staart. Het was een koddig gezicht dat de oudere dieren met vertedering gadesloegen. Intussen groeide hun zorg over de toekomst van het mensenkind. Haar tandjes waren te klein en te zwak om kruiden en gras fijn te malen. Mocht op een dag iets mis gaan met de melkvoorziening, dan zag het er triest voor haar uit.
Hoewel moederschaap het had verboden, ging het kind op een dag op avontuur. Het sloop ongemerkt weg van de grazende kudde en kwam terecht op een zandpad. Een wandelaar die liep te genieten van de mooie natuur zag het gebeuren. Als in een droom kroop voor zijn voeten een melkwit meisje, gehuld in een jas van schapenvacht. ‘Wat moet jij, klein wicht, zo helemaal alleen op pad?’ vroeg hij.
Het meisje schrok van zijn stem en begon angstig te blaten.
‘Ach, arm schaapje,’ zei de wandelaar medelijdend, nam haar in zijn armen en bracht haar naar het dichtstbijzijnde huis voor verloren kinderen.
Vanwege haar blanke huid en goudblonde haren werd ze Sneeuwwitje genoemd. Die naam veranderde ze later in Helena. Zo heette een Griekse prinses die zo mooi was dat alle mannen verliefd op haar werden en zelfs oorlogen om haar voerden. Door zich naar haar te noemen, hoopte ze dat er iets van de schoonheid van die prinses op haar ging afstralen.

Helena was verder een intelligent meisje dat de mensentaal snel onder de knie had. De dierentaal, die ze in haar eerste levensjaren had geleerd, vergat ze niet. Ze praatte urenlang met schapen, koeien en paarden, haar lievelingsdieren. Ook met konijnen, vossen, herten, vogels en andere op de Oskense Heide levende dieren kon ze goed overweg. Als er niets meer te vertellen viel, zong ze madrigaaltjes voor ze, oud-Oscische herdersliedjes over groene heuvels en sappige weiden. Meestal één, soms twee, een enkele keer driestemmig. Hoe ze dat deed was voor iedereen een raadsel, behalve voor Helena zelf natuurlijk. Ze was dan ook een wonderkind.
Helena was niet alleen dol op zingen, ook op sprookjes. Met alle dieren die daar ook van hielden kwam ze eens per week, op de vrije woensdagmiddag, samen op de pleisterplaats tegenover het Willibrordusputje.

‘t Putje was een ommuurde bron vlakbij het Perenven waar eens, vele eeuwen geleden, de prediker Willibrordus water uit putte om heidenen te dopen die zich tot het Ware Geloof hadden bekeerd. Geneeskrachtig water, werd beweerd. Heilzaam, vond ook Helena die er emmers van vol schepte voor de dorstige dieren als de vennen door de hitte waren uitgedroogd. Vlakbij de bron stond een grote boom met een breed uitwaaierende kroon. Ook die was naar de prediker genoemd, hoewel hij er nog niet zo lang geleden was geplant. Gelijk de woorden van Willibrordus, die verlichting brachten in de met zorgen gevulde hoofden van de heibewoners, was hij een symbool van schoonheid, trots en kracht. Onder zijn sterke, dicht bebladerde armen vonden de dieren beschutting tegen zon en regen op de tot Sprookjesverteldag omgedoopte woensdagmiddag. Daarop vertelde ieder op zijn beurt een zelfverzonnen verhaal. Iets waargebeurds mocht ook, als het maar spannend, grappig, in elk geval niet saai was. Helena opende en sloot de samenkomsten met een vrolijk lied.
Op een dag was het afgelopen met de vrolijkheid. Helena ging droevige liedjes zingen, waar iedereen tranen van in de ogen kreeg. In het leven van het meisje hadden veranderingen niet het verwachte geluk, maar verdriet gebracht.’

 

...met de luier van de baby in de snavel...

Lieveke kuchte en keek de paardenman met pretogen aan. ‘Ik heb geleerd dat ooievaars de luier met de baby in hun snavel houden.’
‘Dan ben je verkeerd voorgelicht,’ antwoordde de paardenman. ‘In een vliegtuig gaan de passagiers toch ook niet in de neus zitten? Dan komt het ding nooit van de grond.’
‘En Ooit,’ ging Lieveke kritisch verder, ‘is de naam van een pretpark waar kinderen de baas mogen spelen, maar voor zover ik weet worden er geen geboren.’
‘Ik zei: Ojit, niet Ooit.’
‘Is dat niet hetzelfde?’
‘Als er in Ooit nooit kinderen worden geboren, kan Ooit nooit hetzelfde zijn als Ojit. En nu mondje dicht, anders raak ik de draad van het verhaal kwijt.’

En de paardenman vervolgde:

‘Zoals gezegd zag Helena het levenslicht in een wei met koeien, paarden en schapen doordat een ooievaar haar uit zijn poten had laten vallen. Het klinkt misschien wat zonderling, maar tot voor kort werden wonderkinderen nog per ooievaar bezorgd. De autoriteiten hebben daar een stokje voor gestoken. Er gebeurden te vaak ongelukken, waardoor veel jong talent verloren ging en waarvan de gevolgen tot op de dag van vandaag merkbaar zijn.
Dat Helena nu geen ouders had, die haar misschien zouden hebben aangespoord als klein kind op te treden voor volle zalen bewonderaars, was geen ramp. Ze ontwikkelde haar talenten in haar eigen tempo en kon zodoende ook nog van haar jeugd genieten. In het huis voor verloren kinderen had ze het best naar haar zin. Verwend werd ze er niet en dat miste ze soms. Toen ze naar school ging en hoorde hoe andere kinderen soms over hun ouders dachten, was ze vaak blij er geen te hebben. Maar omdat die kinderen ouders hadden, hadden ze in de meeste gevallen ook een oma die hen troostte, verwende en bij wie zo wat alles mocht wat thuis verboden was. Zo iemand wenste Helena zich ook wel. Op zekere dag ontmoette ze Namnam.

Namnams wieg stond niet in een bosweide met paarden, koeien en schapen, maar in een oude koeienstal. Zijn ouders waren straatarm. Hij kwam ook niet per ooievaar, maar langs de normale weg onder toeziend oog van zijn vader en oma Truus. Net als Helena had hij een bijzondere stem, niet mooi maar wel hard en die liet hij dag en nacht horen. Zijn ouders werden er horendol van. Op een dag zei de vader: ‘Hier houd ik het niet langer uit.’ Hij spande de geit voor de kar en vertrok naar een ver land. De moeder bleef eenzaam treurend achter. Ze kwijnde weg en korte tijd later vond men haar dood in bed.
Nu moest oma Truus voor het kind zorgen. Erg verdrietig was ze niet om het heengaan van de ouders. Met haar schoondochter had ze nooit goed kunnen opschieten en haar zoon ergerde haar; die was liever lui dan moe. Het vertrek van de ouders leverde welbeschouwd alleen maar voordelen op. Er was geen ruzie meer in huis en, belangrijker nog, er was veel meer te eten. Haar schoondochter mocht dan een bescheiden eter zijn, haar zoon was een gulzigaard. Die at niet, die vrat. Toen de ouders ieder huns weegs waren gegaan, veranderde het kind op slag. Het maakte alleen nog maar schattige babygeluidjes, vermoedelijk het gevolg van een goedgevulde maag. Evenbeeld van zijn vader at hij als een slootgraver. Hij groeide als kool en het duurde niet lang voordat hij zijn eerste woordje sprak: ‘namnam’, babytaal voor eten. Omdat hij nog geen naam had, noemde oma Truus hem Namnam.

Toen hij er de leeftijd voor had, ging de jongen naar school. Hij viel meteen voor de charmes van Helena, noemde haar Sneeuwwitje en wilde haar prins worden. Dat viel slecht, hij kreeg meteen een pets. Zoals veel meisjes van haar leeftijd, wilde ze precies het omgekeerde zijn van wat ze was: zo bruin als haar knuffelbeer.
Namnam was zich van geen kwaad bewust en wilde terugmeppen, maar de meester hield hem tegen. ‘Mannen slaan geen vrouwen!’ zei hij streng.
Namnams liefde was bekoeld, maar niet helemaal over. Helena durfde wat veel meisjes niet durven: ze speelde met wilde dieren en was zelfs niet bang voor spinnen. Helena vond Namnam ook wel aardig, hij klierde tenminste niet zoals de meeste jongens.

Op een keer vroeg Namnam aan Helena of ze na school bij hem thuis wilde komen spelen. Dat wilde ze wel. Oma Truus was op de koffie bij de buurvrouw en zong een klaaglied over haar armoede. ‘Gaan jullie maar buiten spelen. Ik wil nu geen herrie aan mijn hoofd,’ zei ze knorrig.
De kinderen gingen schatgravertje spelen in de oude koeienstal. Namnam vond een gladde, witte steen. ‘Die lijkt op jou,’ grapte hij. Helena hoorde het niet, wat een pets scheelde. Ze was zo druk aan het wroeten, dat ze niet eens merkte dat ze een van haar vingers verwondde aan een scherp steentje. Ze stuitte op een groot voorwerp, schraapte de aarde eromheen weg en tilde een steenharde plak omhoog, bezaaid ontelbare kleine puntjes, die schitterden als sterretjes. ‘Wat is dit voor iets geks?’ riep ze uit.
Namnam giechelde. ‘Uitgedroogde ossenpoep!’
Van schrik liet Helena de plak vallen. Die brak in duizend stukjes. ‘Als dat poep is, waarom glimt het dan zo?’ vroeg ze met een vies gezicht.
Verwonderd keek Namnam naar de blinkende stukjes. ‘Dat weet ik ook niet,’ zei hij en ging zijn oma halen.
Oma Truus wist niet wat ze zag. ‘Het lijkt wel goud,’ mompelde ze. Toen herinnerde ze zich dat er vroeger een os in de stal had gestaan die zo’n rare, gelige poep had. Het dier was goed gezond, werkte hard op het land en zodoende was er verder geen aandacht aan besteed. Oma nam een brokje in haar handen, bekeek het van alle kanten, wikkelde het in een zakdoek en ging ermee naar Hubertus, de edelsmid. Die viel van zijn stoel. ‘Goud,’ stamelde hij. ‘Puur goud.’

De oude koeienstal werd gesloopt. Er verrees een sprookjesachtig mooi huis met een rieten dak en een hoge schoorsteen. ‘Prachtig!’ prees Namnam, vulde een beurs met goud en zei: ‘Nu ga ik mijn vader zoeken.’ Er is nooit meer iets van hem vernomen.

Oma Truus was niet graag alleen en vroeg Helena bij haar in te trekken. Ze beloofde haar liefste wens in vervulling te laten gaan: een eigen pony.
Helena was dolgelukkig. Er werd een stal gebouwd, een opslagplaats voor wintervoer en een pony gekocht: Isolde, een jonge, blije fjordenmerrie. Die was snel aan haar nieuwe omgeving gewend en had het goed naar haar zin. Gras en kruiden in overvloed op de bosweiden rondom het huis en gezelschap van allerlei andere, in het wild levende dieren. Maar als Helena haar riep, kwam ze meteen vrolijk hinnikend naar de stal gerend. Binnen de kortste keren waren ze elkaars beste maatjes.

 

De gouden os van Osken

De wonderbaarlijke goudvondst bleef niet onopgemerkt. Ook andere bewoners van de Oskense Heide gingen schatgravertje spelen. Het gebied waar de os de arme grond had verrijkt met zijn kostelijke uitwerpselen heet sindsdien De Goudkust.
De os werd niet vergeten. Stokoud inmiddels, woonde hij in een stal bij een slager aan wie hij was verkocht toen hij te oud was geworden om de ploeg te trekken. De slager had zijn leven gespaard. Het was een zeer bijzondere slager: hij vond dat een dier dat zijn beste jaren aan de mensheid heeft gegeven een natuurlijke dood verdient. De os was hem dankbaar en als hij had gekund, had hij de stal van zijn weldoener vol gepoept met goud. Echter, alleen door hard werken verandert poep in goud en werken deed hij niet meer.
De fortuinlijke heibewoners lieten de slager in hun rijkdom delen. Voor de os bouwden ze een mooie stal, die ze blauw verfden als de lucht waaronder hij alle jaren had gewerkt. Ze zetten er een boom in van goud, die precies leek op de boom waaronder hij in de middagpauzes had mogen rusten. Ze trokken hem een uit gouddraad geweven jas aan, zodat hij er netjes bij stond, en om het lekker warm te houden in de winter breidden ze van hetzelfde materiaal hoofd-, staart- en pootwarmers voor hem. Om te voorkomen dat hij koude voeten kreeg, lieten ze ook nog een dik, goudwollen tapijt weven.
De os was in zijn nopjes. Dankzij de goede zorgen van de slager genoot hij nog ettelijke jaren van een welverdiende oude dag.

Eind goed al goed, zou je denken. Maar helaas, wie rijk is, is niet altijd gelukkig. De rijkdom had oma Truus beroofd van haar liefste bezigheid: klagen over haar armoede. Ze begon zich te vervelen.
Toen Helena bij haar introk, had ze haar best gedaan om een gezellige oma te zijn. Maar dat lukte niet echt, ze wist niet wat dat inhield. Ze was opgegroeid in een familie waar gezelligheid ver te zoeken was. Daar was geen tijd voor. Er werd gewerkt van de vroege ochtend tot de late avond. Desondanks lagen de muizen dood voor de broodkast. Een koekje of snoepje, waar oma als elk ander kind dol op was, kwam zelden of nooit op tafel. Die schade haalde ze nu in. Ze sleepte dozenvol lekkers aan en snoepte dat het een lieve lust was. Ook Helena mocht zoveel snoepen als ze wilde. In haar ijver het kind het naar de zin te maken, sjouwde oma voortdurend met de koekjestrommel achter haar aan. Helena werd er sikkeneurig van. Een koekje vond ze best lekker. Bij de thee, als ze ‘s middags uit school kwam en over de gebeurtenissen van die dag wilde vertellen. Maar rond die tijd deed oma haar middagslaapje. Of ‘s avonds, na haar huiswerk, bij een glas limonade. Maar als ze dan haar verhaal deed, verloor het koekje zijn smaak doordat oma of met een half oor luisterde of haar steeds in de reden viel met herinneringen uit haar eigen, ellendige jeugd. Als Helena ‘s morgens opstond, lag oma nog te slapen in plaats van gezellig met haar te ontbijten. En als ze tegen de avond aan tafel gingen, vervingen koekjes en gebakjes de warme maaltijd waar ze zo naar verlangde.
Helena vond het ook fijn in een fris ruikend, netjes opgeruimd huis te wonen, zoals ze gewend was in het huis voor verloren kinderen. Oma Truus was echter een belabberde huisvrouw en een sloddervos. Toen Helena er op een keer iets van zei, werd oma boos en noemde haar een ondankbaar kind. Had zij haar niet uit dat vreselijke huis voor verloren kinderen gehaald? Had zij haar niet een echt thuis gegeven waar ieder verloren kind naar verlangt? Verwende ze haar niet altijd met de lekkerste koekjes? En wat kreeg ze er voor terug? Niets, maar dan ook niets dan ondankbaarheid!

Het duurde niet lang of het mooie, nieuwe huis zag er uit als oma’s oude koeienstal. Helena wilde teruggaan naar het huis voor verloren kinderen, maar daar was geen plaats voor haar pony. Er zat niets anders op dan zelf het huishouden te gaan doen. Na school ging ze boenen, schrobben, ramen lappen, de was en de vaat doen en al wat meer nodig was voor een proper bestaan. Stadse manieren, vond oma die alleen nog maar in haar schommelstoel zat en koekjes at. Ze begon zich na verloop van tijd zo te vervelen, dat ze uit pure pesterigheid onaardige dingen ging zeggen - ledigheid is des duivels oorkussen. Ze schold Helena uit voor luie witkop, puistensmoel, ondankbaar mormel en lelijke, magere spriet.
Oma Truus verviel van kwaad tot erger. Het werd zelfs zo erg, dat met haar vergeleken de stiefmoeder van Assepoester nog een lief mens mocht worden genoemd.
Helena voelde zich doodongelukkig en magerde van ellende. Zelfs in haar slaap liet oma Truus haar niet met rust. Als een heks spookte ze door haar hoofd en riep akelige dingen.

Zo kwam het dat Helena geen vrolijke liedjes meer kon zingen op Sprookjesverteldag. Alle dieren hadden diep medelijden met haar. Sommigen vreesden dat ze binnenkort zou sterven van verdriet. Groot was hun verbazing toen Helena op een van de volgende sprookjesverteldagen plotseling de sterren deed dansen door haar vreugdevolle gezang. Dat kon niet alleen komen doordat er een bijzondere gast was. Zoiets gebeurde wel vaker, hoewel een leeuw toch wel heel bijzonder was. Ieder dier wilde weten wie hij was en waar hij vandaan kwam. Hij bleek Anton te heten en om alle nieuwsgierige vragen in een keer te beantwoorden, vertelde hij meteen maar zijn levensverhaal. Aan het slot daarvan werd duidelijk, waarom Helena plotsklaps weer vrolijk was.

 

De paardenman zweeg, stond even later op en zei: ‘Laten we de strobalen op hun plaats leggen.’
‘Waarom vertelt u niet verder? Het begon net spannend te worden,’ zei Lieveke, die met een blos op haar wangen had geluisterd.
‘Kijk eens op de klok. Je ouders maken zich ongerust als jij zo laat thuis komt. Een andere keer vertel ik verder.’

Klik!

paarden bij...?