Sprookjes van de Paardenman

Verander de achtergrondkleur

 


De kunstenaar

van

Limland

 

  ...Sprookjes, vonden ze...
 

 

 

 

Nachthengst

Prinses Blommeke

Het Land van Immer

De kunstenaar van Limland

Angelo Verdino

Sint en Luie Jan

De Eenra

Helena

Anton de leeuw

Joepie de kruisspin

Lucas Marcus

De Ziekte van
Pfff... 1

De Ziekte van
Pfff... 2


Helmer

Prinses Philo/De Wildemannen

Het mooie meisje/De garnaal/De paradijsvogel

Isolde

Anderson

Chantal

Mark

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


‘I
k heb over Het Land van Immer gedroomd!’ riep Lieveke toen ze de volgende dag, zichtbaar nagenietend, de stalhouderij binnenkwam. De paardenman glimlachte. ‘Misschien mag je er in het echt wel eens een kijkje gaan nemen. Maar pas op dat ze je niet daar houden, zoals met de kunstenaar van Limland is gebeurd.’
‘Sprookje?’
‘Waargebeurd! Die geschiedenis vertel ik je nog wel eens.’
En dat gebeurde op een dag dat de Oskense Heide schuil ging onder een druipende, witte deken. ‘In natte sneeuw kun je niet rijden,’ zei de paardenman. ‘Die klontert aan de hoeven.’ Hij rangschikte de strobalen voor Komieks stal tot een gemakkelijke stoel en begon.

 

...O, Magnum Mysterium...

 


HOE onwaarschijnlijk het ook klinkt, er is een tijd geweest dat er in het stadje Osken, alom bekend door de beroemde Angelo Verdino, slechts één kunstenaar woonde. Wie die Angelo was, vertel ik een andere keer.

Kunstschilder was hij. Zo zag hij er volgens zijn plaatsgenoten ook uit. Gekleed naar de laatste mode van de Kringloop en de Emmaüs, onderscheidde hij zich nauwelijks van andere mensen met een krappe beurs. Hij viel op door zijn vale, slappe vilthoed die hij alleen afzette om, zoals destijds de gewoonte was, iemand beleefd te groeten. Het zou niemand verbaasd hebben als hij die hoed ook nog in bed ophield. ‘Wat goed is tegen de kou, is ook goed tegen de warmte. Creativiteit gedijt bij constante temperatuur,’ had hij met een lachje gezegd. Typisch een uitspraak van iemand met een kronkel in zijn hoofd, een kunstenaar.
Van meet af aan werd hij zo genoemd: de kunstenaar. Hoe hij in werkelijkheid heette wist niemand, evenmin hoe oud hij was of waar hij vandaan kwam. ‘Uit Limland, waar zwart gespikkelde bloemen op zwart goud groeien,’ had hij met datzelfde lachje gezegd. Daarvan had in Osken, waar hij op een dag met een ezel onder zijn arm opdook, nog nooit iemand gehoord. Limland bestond dus niet.

De kunstenaar ontpopte zich als een vriendelijke, maar weinig spraakzame man. Hij leefde in zijn eigen wereldje. Hij schilderde, verzorgde zijn moestuintje en hield er als gezelschap een gans en koppel eenden op na. Zijn liefde voor zang en oude muziek voorkwam dat hij in dat wereldje verzandde. Nauwelijks in Osken gevestigd, meldde hij zich bij het GAK, het Groot Azens Kamerkoor, dat zijn diepe basstem goed kon gebruiken.
Andere hobby’s dan zingen had hij niet, of het moest zijn kunst zijn waar hij van de vroege ochtend tot de late avond mee bezig was. Hij schilderde in hoofdzaak landschappen. Ze leverden slechts een schrale boterham op, maar de ware kunstenaarsgeest wordt gevoed met matigheid. Over hoge huur hoefde hij zich geen zorgen te maken. Hij had zijn intrek mogen nemen in een leegstaande pastoorswoning die, evenals de aangrenzende kerk, op de slopershamer wachtte.
De inwoners van Osken vonden het wel interessant een kunstenaar binnen de stadswallen te hebben. Zo’n apart iemand gaf wat te kijken en te praten. In die verwachting stelde hij hen niet teleur. Vaak zette hij zijn ezel in de tuin, omdat er te weinig licht binnenviel door de ramen van de pastorie. Zijn landschappen, die hij uit het hoofd schilderde, wekten bewondering maar na een poosje had men die wel gezien. Interessant werd het weer als het doek voor de verandering plaats maakte voor een plaat hardboard. ‘Paneel,’ noemde de kunstenaar die. ‘Komt van pânis, deurvulling. Een deur naar het rijk van de verbeelding.’
De kijkers vonden het best. Ze waren meer geïnteresseerd in wat hij nu weer tevoorschijn zou toveren. Sprookjes, vonden ze. 
De kunstenaar bestreek de gladde kant van het board met een dun laagje witte verf en als dat droog was, tuurde hij met half toegeknepen ogen naar de bruine vlekken die er doorheen schemerden. Hij zag er allerlei figuren in, zoals je die ook in wolken kunt zien. Met een stukje houtskool trok hij ze over en met witte en zwarte verf blies hij ze leven in.
Kopers hadden voor zijn ‘sprookjes’ geen belangstelling. De kunstenaar was er niet rouwig om. Bij leven gewaardeerde kunst heeft geen toekomst, meende hij.


...hij schilderde...

 

 

Op een dag gebruikte hij geen hardboard, maar een oud eikenhouten paneel dat hij tijdens een wandeling langs de dijk naar ‘s Ravensnest onder het puin van een ruïne had weggetrokken. Hij schrobde de plaat schoon en liet hem langzaam drogen zodat hij niet krom zou trekken. Toen hij hem in de grondverf wilde zetten, ontdekte hij dat de plaat al eens beschilderd was. Hij hield hem tegen het licht en zag een onduidelijke, verweerde tekening. Vaag, heel vaag, meende hij zelfs iets van kleuren te zien. Met zacht potlood liep hij de lijnen na. Er ontstond een wapenschild met daarin een muziekstandaard omgeven door zingende engeltjes. Het schild werd blauw, de standaard zilver- en de engeltjes goudkleurig.
De kunstenaar vroeg zich af waar het wapen mee te maken kon hebben. Een wapenschild van een ridder was niet waarschijnlijk, wapengekletter en engelengezang gaan niet samen. Een stads- of dorpswapen misschien? Die hingen vroeger onder plaatsnaamborden. Makkelijk voor wie niet lezen kon, en dat waren er in die tijd nogal wat. De kunstenaar hing de schildering op in zijn slaapkamer zodat hij er vanuit zijn bed nog eens naar kon kijken.

Een paar maanden later, een week of wat voor Kerstmis, gebeurde er iets wonderlijks. De kunstenaar zat, zoals hij wel vaker deed, nog wat te lezen in zijn bed. Terwijl de woorden aan zijn ogen voorbijgleden, drong het geluid van zingende stemmen zijn oren binnen. Hij schonk er eerst geen aandacht aan. Even later legde hij het boek waarin hij las neer. Hij kende het lied. O, Magnum Mysterium, O, welk een groot wonder, een kerstlied. Hij had deze avond zelf nog gezongen op de repetitie van het GAK. Prachtig maar moeilijk, ze brachten er niet veel van terecht. Nu hoorde hij het zo zuiver en zo ontroerend mooi uitvoeren, dat het warm werd achter zijn ogen. Heldere stemmen, vloeiende muzikale lijnen, ongetwijfeld een jongerenkoor.
Nadat de laatste tonen waren verklonken, stond hij op. De radio in de huiskamer stond zeker nog aan. Nee! Op de terugweg naar zijn slaapkamer hoorde hij opnieuw gezang. Toen hij langs de wapenschildering liep, nam het geluid in sterkte toe. Het leek wel of... ’Zinsbegoocheling,’ bromde hij en nam het paneel van de wand. Tot zijn stomme verbazing keek hij door een venstergrote opening in een sfeervol verlichte kerk. Zijn kunstenaarsoog werd meteen getroffen door een aantal ongelooflijk mooie schilderijen in lichte, vrolijke tinten. Groenen, gelen en oranjes spetterden van de hemelsblauw geverfde wanden en weerkaatsten tegen de pilaren die van doorzichtig goud leken te zijn. In plaats van harde houten banken nodigden gezellige tafeltjes en stoelen, bedekt met fraai geborduurde kleedjes en kussentjes, uit om te zitten en te luisteren naar de heldere stemmen die vanaf het priesterkoor de ruimte werden ingezonden. Wat heet priesterkoor? Een concertpodium! Op de plaats van het altaar torende een reusachtig, met kunstig houtsnijwerk versierd orgel waarvan de pijpen glansden als gepoetst zilver. Ernaast, voor de zangers en zangeressen, een rij muziekstandaards die ook van zilver leken te zijn, bezet met flonkerende steentjes en omwonden met goudkleurige laurierranken. Een zwierig geklede man met een hoofd vol donkere krullen dirigeerde met een stemvork, die schitterde als geslepen diamant.

De kunstenaar schoot in zijn kleren en kroop door het gat. Hij keek zijn ogen uit. De vloer was bedekt met heerlijk warme tapijten, tafels en stoelen leken van ivoor te zijn, de kussens en kleedjes die erop lagen glansden als pure zijde. Bij al dit moois viel het uiterlijk van de zangers en zangeressen niet uit de toon. Allemaal tienen op de schaal van natuurlijke schoonheid en goede smaak.
‘Bedankt dames en heren, voor vanavond is het wel genoeg geweest,’ hoorde hij de dirigent even later zeggen. Die kwam naar hem toe en vroeg op vriendelijke toon wat hij kwam doen.
‘Mag ik u vragen wat ú hier doet?’ antwoordde de kunstenaar. ‘Hebt u een eigen sleutel? Het kerkbestuur had me wel even op de hoogte kunnen stellen.’
De dirigent keek hem vragend aan. ‘Sleutel, kerkbestuur?’
Enigszins geërgerd zei de kunstenaar: ‘Ja, neemt u me niet kwalijk, u zult toch niet onder de deur zijn doorgekropen?’
‘Hoe bent ú binnengekomen?’ vroeg de dirigent op zijn beurt.
De kunstenaar gebaarde naar het gat in de muur. Vreemd, waar zat dat nu? Vervolgens vertelde hij over de wapenschildering en zijn gang door het gat.
‘Ik begrijp het,’ zei de dirigent. ‘U komt van de Aarde en u hebt een deur gevonden naar Het Land van Immer.’
De kunstenaar grinnikte. ‘Leuk! Maar alle gekheid op een stokje, hebt u nu wel of geen toestemming om hier te repeteren? Het kerkbestuur heeft mij gevraagd de zaak een beetje in de gaten te houden.’
‘Waar denkt u dat u bent?’
‘Oké, drie keer raden. Eerste gok: in de kerk naast mijn huis. Bingo! Wat is de hoofdprijs?’
‘Ik vermoed dat uw kerk er toch iets anders uit ziet,’ zei de dirigent glimlachend.
De kunstenaar keek peinzend om zich heen. Eén keer was hij in de kerk geweest. Na een vluchtige blik had hij snel de deur dichtgetrokken. Aardedonker, ijzig koud. ‘Ik had er geen idee van dat deze kerk zo mooi was,’ zei hij bewonderend. ‘Maar als er zo maar een gat in de muur valt, mankeert er kennelijk iets aan de constructie. Toch jammer dat zoiets prachtigs gesloopt moet worden.’
‘Ik begrijp dat u het niet begrijpt,’ zei de dirigent. ‘Luister. U bent niet in de kerk naast uw huis maar in Het Land van Immer. Preciezer gezegd: in het huis van Sangchoir ViaLaudae. Mooie ruimte, vindt u niet? Geheel eigen ontwerp. De muziek klinkt hier goddelijk. Niet droog, geen galm, de klanken zweven hier als vogels hoog in de lucht. In één woord perfect. Maar dat is niet verwonderlijk, in Het Land van Immer is alles perfect.’
De kunstenaar krabde zich achter de oren en mompelde: ‘Of ik droom, of ik praat met een buitenaards wezen, of met iemand die volkomen geschift is.’
De dirigent schoot in de lach. ‘Uw ongeloof kan ik mij voorstellen. U droomt niet, ik ben een mens net als u en minstens zo normaal. U leeft op de Aarde, ik in Het Land van Immer. Voor zover er iets bijzonders is, is dat u bij leven en welzijn hier terecht bent gekomen.’
De kunstenaar grijnsde. Had die man even humor. Hij besloot het spel mee te spelen en zei: ‘Ik kom uit Limland, dat verklaart alles.’


...een deur naar het rijk van de verbeelding...

 

 

‘In het groene dal, in het stille dal, waar duizend bloemen bloeien. Mooi lied, mooi land, inspiratiebron voor schrijvers, schilders en toondichters. Maar dat verklaart niet uw voortijdige komst naar Het Land van Immer. Tussentijds bezoek van de Aarde is voorbehouden aan mensen met zeer bijzondere talenten.’
‘Bescheidenheid weerhoudt me mijzelf op de borst te slaan,’ spotte de kunstenaar.
‘Een nobele karaktertrek, mijn beste, maar ik vermoed dat uw onverwachte bezoek eerder te maken heeft met de vondst van het paneel met de wapentekening. Het is het wapen van Sangchoir ViaLaudae. Op de Aarde gebruikten we het om concerten aan te kondigen’
‘Stevig affiche. Paneel, pânis, deurvulling, een deur naar het rijk van de verbeelding dus.’
‘Een deur naar een wereld van pure schoonheid, die men gewaar wordt bij het luisteren naar mooie muziek.’
‘Mooi gezegd. Maar zullen we nu een einde maken aan de grap? Mijn bed wacht,’ zei de kunstenaar die ongeduldig begon te worden.
De dirigent maakte een hoffelijk gebaar in de richting van de muur en zei: ‘Ik houd u niet tegen.’
De kunstenaar verstijfde. Recht voor zijn ogen zag hij een opening ontstaan die uitzicht gaf op zijn eigen slaapkamer. Hij kreeg een slap gevoel in zijn knieën.
‘Gaat u even zitten,’ zei de dirigent en schoof een stoel aan. ‘Ik begrijp dat u moet wennen. Dat moest ik ook toen ik in Het Land van Immer kwam. Schrobben, poetsen, dweilen, praat me er niet van. Maar als eeuwiggelukkige heb ik niets te klagen.’
Zijn woorden leken niet tot de kunstenaar door te dringen. ‘Dus dit is allemaal helemaal echt?’ riep die verbijsterd uit. ‘En die orgelpijpen, die standaards, zijn die toevallig va...?’ De woorden stokten in zijn keel.
‘Niet toevallig, zorgvuldig uitgekozen. Zilver voor de orgelpijpen en standaards, goud voor de ranken, en als subtiele versiering een handjevol briljantjes. Charmant, vindt u niet? De jongedames zijn er verrukt van. Als u even meeloopt, kunt u zien dat de toetsen en knoppen van het orgel van robijn, opaal en saffier zijn. Rood, wit, blauw, een aardige combinatie. Een beetje opzichtig misschien, maar ik hou wel van enige opsmuk. Maar luistert u eens naar de klanken van het orgel. Dat zijn pas echte juwelen.’
De dirigent drukte op de toetsen en de ruimte vulde zich met ongehoord mooie, zuivere klanken.
‘Prachtig, vindt u niet? U houdt toch van muziek, hoop ik?’
‘O, ik bas een beetje bij het Groot Azens Kamerkoor,’ murmelde de kunstenaar.
‘Niet zo bescheiden, beste man. Een koor is als een huis. De hoge stemmen zijn het dak, de middenstemmen de muren en de bassen vormen het fundament. Zonder stevig fundament zakt het huis in elkaar. Aan uw spreekstem te horen bent u een mooie, diepe bas. Wilt u mij het genoegen doen even iets te zingen?’
‘Uh…?’
‘Zingt u maar een A, de A van Alauda.’
De dirigent tikte met de stemvork tegen zijn hoofd en gaf de toon aan. De kunstenaar haalde diep adem en baste de kerk vol.
‘Geweldig, wat een diepte!’ riep de dirigent verheugd uit. ‘Kunt u ook noten lezen?’
‘Niet één,’ antwoordde de kunstenaar geheel naar waarheid.
‘Doe uw best. Als uw tijd gekomen is, wil ik u graag bij ViaLaudae,’ zei de dirigent en begeleidde hem naar het gat in de muur.

Wat kan een mens raar dromen, mompelde de kunstenaar toen hij de volgende ochtend wakker werd. Een droom? Hij keek achter het schilderij. Geen gat natuurlijk. Voor alle zekerheid nam hij ook nog maar een kijkje in de kerk. Brrr! Ongezellig en koud als een ijskelder.

Een jaar later werd de kunstenaar aan zijn ontmoeting met de dirigent herinnerd. Het vroor dat het kraakte. Diep onder de wol lag hij nog wat te lezen in zijn bed. Terwijl de woorden aan zijn ogen voorbijgleden, drong het geluid van zingende stemmen zijn oren binnen. Verrast keek hij op. Videntes stellam, Kijk eens naar de sterren, een kerstlied. Hij had het deze avond zelf nog gezongen op de repetitie van het GAK. Prachtig maar moeilijk, ze brachten er niet veel van terecht. Jammer dat die verrukkelijk lage bastonen niet goed uit de verf kwamen; hij bromde ze zachtjes mee.
Nadat de laatste tonen waren verklonken, stond hij op. De radio in de huiskamer stond zeker nog aan. Op dat moment viel er een ster van de hemel. De kunstenaar zag het niet. Wel schrok hij van een harde bons en werd zijn slaapkamer plotseling helder verlicht. Nee, het was niet de ster maar de wapenschildering die op de vloer viel. In de muur zat een groot gat waardoor de dirigent naar binnen stoof. ‘Hemeltjelief, bijna een halve toon gezakt! Mijn huis stort in! Wilt u alstublieft komen meezingen? Ik mis fundament onder al dat gekwinkeleer!’ riep hij opgewonden uit.
De kunstenaar dacht dat hij droomde. ‘Hoe goed ik ook mijn best heb gedaan, ik kan nog steeds geen noot lezen,’ zei hij met enige schaamte.
‘Nootblindheid. Komt bij de beste zangers voor. Noten lezen hoeft niet, als u ze maar in uw hoofd heeft zitten en zuiver kunt zingen. Voor het geval er een valse tussen zit, zal ik ze even op een rijtje zetten.’ De dirigent haalde zijn stemvork tevoorschijn en gaf de kunstenaar er een tikje mee op zijn hoofd. Het werd hem een ogenblik groen en geel voor de ogen. Toen de rust in zijn hoofd was weergekeerd kleedde hij zich aan en volgde de dirigent. Het gat in de muur sloot zich en de wapenschildering ging uit zichzelf op haar plaats hangen. Het leek alsof er niets was gebeurd. Alleen de kunstenaar was er niet meer. Van hem is op de Aarde nooit meer iets vernomen. Dat is niet vreemd. Diepe bassen zijn witte raven onder de zangvogels. Een dirigent die er eentje weet te strikken, laat hem nooit meer gaan. Zelfs niet uit Het Land van Immer, waar je met denken toch alles kunt krijgen wat je hebben wilt. Mooie stemmen kunnen echter niet worden bedacht. Ze worden gekweekt in Gods kruidentuin als symbooltjes van vertroosting, zodat er in het aardse tranendal altijd wat te genieten blijft.

‘O, Magnum Mysterium...’ zong de paardenman tot besluit, met een stem diep als de bodem van de zee.
‘Dat is niet eerlijk!’ riep Lieveke. ‘Iedereen moet eerst zijn misstappen wegpoetsen!’
De paardenman schoot in de lach. Met een ondeugende twinkeling in zijn ogen antwoordde hij: ‘Wie dag in dag uit, jaar in jaar uit moet zingen onder leiding van een dirigent die op elke noot zout legt en stilstaat bij elke maatstreep, wordt al genoeg gestraft. Ik heb er ervaring mee.’

 

klik

Holy