Nachthengst
Prinses Blommeke
Het Land van Immer
De kunstenaar van Limland
Angelo Verdino
Sint en Luie Jan
De Eenra
Helena
Anton de leeuw
Joepie de kruisspin
Lucas Marcus
De Ziekte van
Pfff... 1
De Ziekte van
Pfff... 2
Helmer
Prinses Philo/De Wildemannen
Het mooie meisje/De garnaal/De
paradijsvogel
Isolde
Anderson
Chantal
Mark
Interview
Homepage |
Zijn het sprookjes
die de oude paardenman aan zijn ponyverzorgster vertelt? ‘Waargebeurd!’
zegt de paardenman. ‘Sla de jaarboeken van Azen er maar op na.’
Azen? Het heet tegenwoordig...
Ook de dorpen en steden in dat land hebben in de loop van de
tijd andere namen gekregen. Zo heet Koolrijk…
Ach, wie interesseert dat eigenlijk? Natuurliefhebbers
misschien, paardenvolk dat met pony of paard door bos en heide
wil zwerven, genieten van de prachtige natuur van de Oskense
Heide. In Oezenbos de Joppeberg wil beklimmen waar de Heilige
Eik staat, waaraan één keer in de duizend jaar een gouden aker
groeit. Oezenbos, Joppeberg? Nooit van gehoord? Zegt het
Perenven je dan iets, het Willibrordusputje of Het Heksenhuisje?
Ook al niet? Dan wordt het tijd de sprookjesachtige vertellingen
van de paardenman te lezen.
De verhalen zijn als kleurige ruitjes in een glas-in-loodraam
ingepast in een vertelling over een oude paardenman en de
verzorgster en ruiter van zijn fjordenpaard. Je kunt ze het
beste in volgorde lezen, anders raak je de draad van het verhaal
kwijt.
***
Nachthengst
Eens leefde op de Oskense Heide, een uitgestrekt gebied van
bossen, heide en duinen in het voormalige koninkrijk Azen, een
oude man. De paardenman, werd hij genoemd. Hij woonde in een
huifkar op een bosweide samen met twee fjordenmerries. Als
klusjesman verdiende hij hun haver en zijn eigen brood.
Verveelde hij zich, dan schilderde hij wat. Zo leefde hij samen
met zijn pony’s zijn eenvoudige leventje.
Op een dag zei de oudste merrie: ‘Vijfentwintig ben ik nu. Dat
is oud voor een paard. Ik ben moe, mijn tijd van gaan is
gekomen.’ Ze slaakte een diepe zucht, sloot haar ogen en sliep
voor eeuwig in.
‘Rust in vrede!’ hinnikte de jongste merrie opgewekt en at met
smaak de ruif van de oudste leeg. Komiek, zo heette ze, had nu
het rijk alleen. Een grote wei, een berg hooi voor de winter,
een schuilhok dat zo groot was dat ze erin kon dansen en,
misschien wel het belangrijkste van alles, geen oudste merrie
meer die de baas over haar speelde. Heel gelukkig was ze. Maar
niet lang. Al spoedig begon ze zich eenzaam te voelen - paarden
en pony’s zijn kuddedieren. Ze rende niet meer en maakte evenmin
nog doldwaze sprongen waaraan ze haar naam dankte. Uit verveling
deed ze niets dan eten en was binnen de kortste keren zo dik als
een Bels trekpaard.
‘Zo gaat het niet langer’, zei de paardenman tegen zichzelf. Er
een pony bijzetten was de beste oplossing, maar daar had hij het
geld niet voor. Hij ging op zoek naar een ponymeisje dat het
luie vet van het fjordenlijf zou rijden. Maar hoe hij ook zocht,
hij kon er geen vinden naar zijn zin. Of ze waren te eigenwijs,
of te ruw, of te lui, of ze hielden zich niet aan de afspraken,
er mankeerde altijd wel iets aan.
Op zekere dag werd de paardenman ziek. Hij dacht erover na dat
als hij dood zou gaan er niemand was om voor de pony te zorgen.
Bezorgd vroeg hij zich af hoe hij dat probleem moest oplossen.
Niet lang daarna stopte een meisje met haar pony bij de huifkar
om een praatje te maken. De paardenman vertelde haar over zijn
probleem. ‘Ik weet misschien wel een plek,’ zei ze. ‘Een wei,
een stal en gezelschap van andere fjordenpony’s. Daar zal ze
zich op haar gemak voelen.’
De paardenman ging naar het adres dat ze hem had gegeven. Hij
kon komen. De stalhouder beloofde goed voor de pony te zorgen.
Na enkele weken meldde zich een jong, vrolijk meisje met een
groot verstand en een levendige geest. Zadel en hoofdstel onder
de arm vroeg ze aan de paardenman of ze Komieks verzorgster en
ruiter mocht worden. Lieveke, heette ze. Zou zij de
ponyverzorgster zijn naar wie hij zo lang tevergeefs had
gezocht? Hij vroeg haar de spreuk te lezen die hij boven Komieks
stal had aangebracht:
Niet door geweld en kracht
maar met geduld en zacht
wordt resultaat verkregen
Lieveke glimlachte, keek de oude man onbeschroomd aan en zei:
‘Niet door geweld en kracht, maar met liefde en innerlijk gezag
wordt resultaat verkregen.’
Verbaasd over zoveel wijsheid bij zo’n jong meisje gaf hij haar
de kist met poetsgerei en zei: ‘Laat maar eens zien wat je
bedoelt.’
De eerste minuten praatte ze alleen maar tegen het dier, streek
met een hand en vervolgens met een zachte borstel over de hals.
Aan het orenspel van de merrie was te zien dat die kennismaking
haar beviel. Daarna pakte ze een harde borstel en begon aan een
stevige poetsbeurt. Ze haalde de klitten uit de staart, krabde
de hoeven uit, knipte de manen in model en legde tot slot het
zadel erop. ‘Eerst maar eens rustig stappen, daarna zien we wel
verder,’ zei ze vriendelijk maar beslist.
Voortaan kwam ze elke dag en zorgde voor de pony alsof het haar
eigen kind was. Het duurde niet lang of ze waren de beste
maatjes. De paardenman was dolgelukkig. Gebeure wat gebeuren
mocht, over de toekomst van de pony hoefde hij zich geen zorgen
meer te maken.
Er waren meer ponymeisjes in de stalhouderij. De meeste
vriendelijk en goedhartig met wie Lieveke goed kon opschieten.
Maar er waren er ook die zich ergerden aan haar goede
eigenschappen. Die met afgunstige ogen keken naar hoe zij,
schijnbaar moeiteloos, een van nature eigenzinnige pony in een
omdraai naar haar hand zette; die blij trappelde en hinnikte
zodra zij haar neus om de hoek stak. Groen werden ze ervan,
groen van jaloezie. Ze zouden haar het lachen wel doen vergaan.
Het begon met kleine plagerijtjes. Toen Lieveke daar niet boos
om werd, gingen ze haar pesten. Ze leenden borstels en legden ze
niet of vuil terug. Een spons verdween spoorloos, een andere
werd kletsnat onder het poetsgerei gelegd. Wortels, waar Komiek
dol op was, kregen opeens pootjes. Dan lagen ze hier, dan daar.
En zo werden er telkens nieuwe ergernisjes bedacht.
Lieveke verdroeg het allemaal geduldig en zei er niets van tegen
de paardenman. Die zou er alleen maar verdriet van hebben en
tegen stiekeme meidenstreken valt toch niets te doen.
Omdat ze zoveel van Komiek hield verraste ‘Lachebekje’, Lievekes
vriendin, haar op een dag met een groot, houten, wit geschilderd
paardenhoofd waarop in zwarte, vilten letters de naam van de
pony was geplakt. Petra heette ze eigenlijk, Petronella Maria
Bernadina. Zo sprak haar moeder haar aan als ze weer eens in
haar make-upkoffertje had gerommeld. Haar bijnaam dankte ze aan
haar van pret twinkelende ogen en omdat ze om de haverklap, vaak
om niets, in een deuk lag van het lachen. Hoewel ze de
ponyliefde van Lieveke niet deelde, waren en bleven ze de beste
vriendinnen.
Trots was Lieveke en blij met het mooie geschenk en schroefde
het tegen Komieks staldeur.
Al gauw kwam er een smet op de vreugde waar zelfs Petra geen
spatje humor in kon ontdekken: een van die valse katten liet
haar pony aan het houten hoofd knabbelen terwijl een ander
geniepig lachend toekeek.
Hoe verdrietig ze er ook om was, aan de paardenman liet Lieveke
niets blijken. Maar die had een scherpe blik en tranen achter
haar ogen gezien. Hoe kon hij haar helpen? Als hij de meisjes op
hun nare gedrag aansprak, zouden ze de onschuld uithangen. De
stalhouder erin betrekken leek hem evenmin een goed idee. Daar
waren de pesterijen niet ernstig genoeg voor. Misschien kon de
Fee van de Oskense Heide helpen. Maar, bestond die wel? In
volksverhalen werd over haar verteld. Oude heidebewoners
geloofden vast in haar bestaan. Ze zeiden dat ze als een witte
schim door bos en heide dwaalde en dieren hielp die in nood
verkeerden. Maar Lieveke was geen dier. Wie dieren helpt, helpt
misschien ook wel mensen die erg veel van dieren houden,
bepeinsde de paardenman. ‘s Avonds voor het slapengaan ging hij
op de bok van zijn kar staan en sprak:
Lief feetje, lief feetje
Toe, help haar een beetje
‘s Nachts verscheen de fee hem in een droom. Ze zei: ‘Ik zal
Lieveke helpen, paardenman. Sta op, ga naar de stal en doe wat
ik je opdraag.’
De paardenman stond onmiddellijk op, kleedde zich aan en fietste
naar de stalhouderij. Het was er aardedonker, op de tast zocht
hij zijn weg naar Komieks stal. Daar legde hij een hand op het
houten paardenhoofd en fluisterde de woorden die de fee hem in
de mond had gelegd. Een ogenblik later streek het maanlicht als
een witte schim over de stalvloer en op hetzelfde moment
veranderde het houten hoofd in een grote, van ongeduld
trappelende, sneeuwwitte hengst met zwarte manen en zwarte
staart. ‘Niet met geduld en zacht maar met geweld en kracht zal
ik die meiden een lesje geven!’ brieste hij en verdween in volle
galop.
Sneller dan de wind volgde hij het spoor dat gemenigheid
achterlaat. Aangekomen bij het huis van een van de
boosdoensters, sprong hij dwars door het raam van haar
slaapkamer. Het meisje schrok wakker en gilde van ontzetting.
Steigerend, wild maaiend met zijn voorbenen sloeg de hengst haar
bed aan gruzelementen en... deed een plas op het matras. Het
andere kwaadaardige wicht was eenzelfde lot beschoren. Haar
angstkreten overstemden het luide gehinnik van de hengst die als
een witte schim oploste in de nacht.
Tranen met tuiten huilend brachten de meisjes de rest van de
nacht door. Van vermoeidheid vielen ze tegen de ochtend in
slaap. Toen ze wakker werden, was van al het geweld niets meer
te bespeuren. Het leek alsof er niets was gebeurd. De ramen
waren heel, de bedden ook maar de matrassen waren nat en stonken
een uur in de wind, net als de meisjes zelf. Hoe lang ze ook
douchten, welke zeepjes ze ook gebruikten, de doordringende,
vieze geur was niet weg te wassen.
‘Een nachtmerrie,’ zeiden hun moeders. ‘Een nachthengst,’ bromde
de paardenman toen ze bij de stalhouderij kwamen om hun pony’s
te verzorgen, en hij wees met een geheimzinnig lachje naar het
paardenhoofd dat nu, veilig voor knabbelende pony’s, hoog aan
een houten wand was bevestigd. De meisjes huiverden. In de vorm
van het houten hoofd herkenden ze het paard uit hun droom. Een
droom?
***
Prinses Blommeke
Hoewel hij zelf niet meer voor Komiek hoefde te zorgen, was de
paardenman bijna dagelijks in de stalhouderij te vinden. Hij
kon, zei hij, het gezelschap van pony’s niet missen. Hij hield
niet alleen van Komiek, hij hield van alle pony’s. Hij hield van
hun geur, de trouwhartige blik in hun ogen, het geluid van
geknabbel op hooi of stro.
Gewend altijd iets om handen te hebben, knapte hij allerlei
klusjes op die in een stal met zoveel pony’s voor het oprapen
liggen. Dikwijls was hij er nog als Lieveke, na school en in de
weekends, Komiek kwam verzorgen en berijden. Ook haar gezelschap
stelde hij op prijs. Ze was altijd opgewekt en droeg een warmte
uit die de kilte van zijn oude botten verdreef. Leergierig was
ze ook. ‘Ik wil alles van pony’s weten wat u weet,’ zei ze. Hij
vertelde haar hoe je met pony’s moet omgaan, over ziekten en
gebreken, stalondeugden, gevaarlijke planten in de wei en de
noodzaak van goed onderhoud van zadel en hoofdstel. Ook gaf hij
haar rijles, waarbij hij liet zien hoeveel meer bereikt kan
worden met geduld en begrip dan met sporen of zweep. Bij slecht
weer kon men het tweetal aantreffen op voor Komieks stal
neergelegde strobalen, dikwijls neuzend in een stapeltje
paardenboeken.
'Hou je van sprookjes?'vroeg de paardenman op een keer. Lieveke
kreeg een kleur. Ze was dol op sprookjes, maar was dat niet een
beetje gek? Sprookjes zijn vertelsels voor kleine kinderen.
‘Daar hoef jij je niet voor te schamen,’ zei de paardenman. ‘Hoe
oud ik ook al ben, ik hou nog steeds van sprookjes. Elke avond
voor het slapengaan lees ik er een. Zo las ik gisteravond het
verhaal van prinses Blommeke. Een heel bijzonder, waargebeurd
sprookje. Ken je dat?’
Lieveke keek hem guitig aan en zei: ‘Vertel maar eens.’
En de paardenman vertelde.
ER was eens een meisje teer en fijn dat graag een prinses wilde
zijn. Haar opa wist daar wel wat op. Hij gaf haar een kroontje
van wit karton, van binnen en van buiten volgetekend met
bloempjes. ‘Nu ben je mijn prinsesje,’ zei hij. Het meisje was
er zo blij mee dat ze het altijd droeg. Daarom noemde iedereen
haar prinses Blommeke, Zuid-Azens voor prinses Bloempje.
Nu gaat een echte prinses niet te voet. Maar wie kan er een
paard of een pony betalen? Blommekes opa niet, haar vader
evenmin. Toch kwam die er, en wel een heel bijzondere.
Op een dag zei haar vader: ‘Blommeke, morgen is opa jarig. Ik
zou hem graag een grote kersenvlaai willen geven, maar daar heb
ik het geld niet voor. Alimentatie, weetjewel?’
Blommeke begreep het. Haar ouders waren gescheiden. Bijna al het
geld dat papa met hard werken verdiende ging naar mama. Die had
een gat in haar hand en was te lui om zelf een baantje te
zoeken. Blommeke leek gelukkig op haar vader. Ze was een vlijtig
meisje met een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Ze had een
krantenwijkje en bracht wekelijks de zondagskrant rond. Dat
leverde niet veel op, maar alle kleine beetjes helpen. In plaats
van snoep te kopen, kocht ze af en toe een flesje bier voor haar
vader, dat kon hij zelf niet betalen. Alcoholvrij, dat snap je
wel. De rest van het geld stopte ze in haar spaarpot.
Toen papa het over de verjaardag van opa had, zei ze: ‘Dat
probleem los ik wel op, vader.’ Ze keilde het spaarvarken op de
grond en veegde de spaarcentjes bij elkaar. Daarmee ging ze de
volgende ochtend naar de warme bakker en kocht een reuzengrote
kersenvlaai. Papa kreeg tranen in zijn ogen van blijdschap.
‘Zullen we nu dan gaan?’ vroeg Blommeke.
‘Helaas.’ zei papa. ‘Ik moet werken. Ga jij maar alleen. Pas
goed op in het Enge Bos. Geen bloempjes plukken, flink
doorstappen.’
‘Maak je geen zorgen vader, ik let wel op mezelf!'
Blommeke ging op weg. Het was wel een half uur lopen. Ze had nog
maar enkele stappen in het Enge Bos gezet toen een leeuw op haar
af kwam.
‘Dag prinsesje,’ gromde hij vriendelijk.
‘Hoi!’ zei Blommeke.
‘Waar ga jij heen?’
‘Naar opa.’
‘Wat heb je daar bij je?’
‘Een kersenvlaai voor opa.’
‘Waar woont opa?’
‘Nog twintig minuten verder het bos in. Je kent zijn huis vast
wel. Rieten dak, hoge schoorsteen.’
De leeuw liep een eindje met Blommeke mee en gromde opeens: ‘Zie
je daarginds die mooie bloempjes staan? Pluk er wat van, dat zal
opa fijn vinden. Opa’s houden van bloemen. Ik zal intussen wel
op de vlaai passen.’
‘Ik ben niet gek, leeuw. Terwijl ik bloemen pluk, eet jij de
vlaai op, niet soms?’
‘Dat heb je goed geraden,’ antwoordde de leeuw zonder te blikken
of te blozen.
‘Nou, dat kun je mooi vergeten. Zoek jij maar een andere prooi.
Of neem een krantenwijkje, net als ik. Dan kun je centjes
verdienen en zelf een vlaai kopen.’
‘Dat is beneden mijn stand,’ gromde de leeuw minachtend.
‘Je kunt de pot op!’ antwoordde Blommeke en drukte de doos met
de vlaai stevig tegen zich aan.
De leeuw was aan het einde van zijn geduld en gromde: ‘Of die
vlaai, of ik vreet jou op!’
‘De vlaai is voor opa. Eet mij dan maar op.’
‘Dat is goed,’ gromde de leeuw en wilde toehappen. Maar Blommeke
riep: ‘Ho ho, even wachten! Als jij mij hebt opgegeten, neem je
de vlaai zeker als toetje.’
‘Dat was ik van plan,’ antwoordde de leeuw met een vals lachje.
‘Dat is niet eerlijk! Beloof me dat je de vlaai naar opa brengt.
Die is jarig.’
De leeuw beloofde het.
‘Dan zal ik mij nu gereedmaken,’ zei Blommeke. Ze ging op haar
knieën zitten, vouwde haar handen en fluisterde: ‘Moeder help!’
Tussen de bomen verscheen een stevig gebouwde vrouw, tot haar
middel omsluierd door glanzend roodbruin haar. Eva, de
oermoeder. ‘Zeg het eens, prinsesje,’ zei ze.
Blommeke vertelde wat er aan de hand was.
‘Dat is niet zo mooi,’ zei Eva.
‘Sorry,’ gromde de leeuw. ‘Ik kan het niet helpen. Dat is mijn
natuur.’
‘Dat is zo,’ zei Eva. ‘Zo heeft de Schepper het gewild.’
Op dat moment naderden een pony en een gems. ‘Komt er nog wat
van, prinsesje?’ hinnikte de pony. ‘Opa wacht op de vlaai en jij
staat hier maar te kletsen.’
‘Mijn schuld niet!’ riep Blommeke verontwaardigd. ‘Die leeuw
vindt mij een lekker hapje.’
‘Ik dacht dat je vegetariër was,’ mekkerde de gems die in een
vrolijke bui was.
‘Klopt! Een echte dierenvriend eet geen vlees, heeft opa
gezegd.’
‘Ik ben niet kieskeurig,’ gromde de leeuw likkebaardend.
‘Nou, dan is de zaak duidelijk,’ hinnikte de pony. ‘Je kunt naar
huis gaan leeuw. Echte dierenvrienden mag je niet opeten.’
‘En waarom dan niet?’ mopperde de leeuw.
‘Die zijn zeer zeldzaam en veel te goed om opgegeten te worden.’
‘Te taai,’ mekkerde de gems, die zich snel achter de pony
verschool omdat hij wel wist wat er komen ging.
De leeuw begon loeihard te brullen. ‘Als ik Blommeke niet mag
opeten, vreet ik jullie op!’
‘Daar zit wat in,’ zei Eva. ‘De natuur moet zijn loop hebben.’
‘Het recht moet zijn loop hebben, de leeuw volgt zijn natuur,’
mekkerde de gems wijsneuzig.
‘Val Eva niet in de reden, klipgeit!’ hinnikte de pony op
bestraffende toon.
‘Goed gezegd pony,’ zei Eva. ‘We zijn hier niet op school.’
Blommeke werd boos en zei: ‘Opa wacht op de vlaai, Eva. Met al
dat geklets komen we geen stap verder.’
‘Daar heb je gelijk in, prinsesje,’ zei Eva. ‘Het lijkt mij het
beste dat ik nu even de hulp inroep van boven.’ Ze vouwde haar
handen en keek heel ernstig. Toen scheurde de Hemel open en
bulderde een stem: ‘Wat nou weer?’ De Schepper, in hoogsteigen
persoon. Je kon hem niet zien, maar hij was het wel. (Of
misschien ook niet. Hij klonk zo onvriendelijk.)
Eva vertelde wat er aan de hand was.
‘De schepping is voltooid, ik kan geen uitzonderingen maken,’
zei de stem bars.
‘In zes dagen heeft U de wereld geschapen. Maar, vergeef mij dat
ik het zeg, volgens mij bent U wat haastig geweest. Uw schepping
is, vergeef mij nogmaals, niet volmaakt.’ En daarna gaf Eva een
ellenlange opsomming van wat volgens haar allemaal beter had
gekund.
‘Er zijn altijd mensen die menen het beter te weten, Evie. Oké,
hier en daar een constructiefoutje misschien, maar praten is
één, doen een ander,’ verdedigde de stem zich. Daarna was het
een tijdlang stil.
‘Ik heb honger!’ gromde de leeuw ongeduldig. ‘Wie wil er het
eerst verslonden worden?’
Ook Eva begon ongeduldig te worden. Ze strekte haar handen naar
de Hemel en riep: ‘Opa is jarig! Er moet wat gebeuren, en als
het kan een beetje snel!’
‘Vrouwen!’ baste de stem. ‘Lastpakken! Had ik ze maar niet
gemaakt.’
‘Constructiefoutje?’ vroeg Eva.
‘En nog brutaal ook!’
‘Toe, wees eens aardig,’ zei Eva. En ze glimlachte op die
typisch vrouwelijke manier waarvoor, al vanaf het begin van de
schepping, zelfs de sterkste man door de knieën gaat.
‘Constructiefoutje...’ grinnikte de stem en vervolgde op
toegeeflijke toon: ‘Vooruit dan maar. Een momentje. Even mijn
fantasie laten gaan.’
Een ogenblik later schoot een oogverblindende lichtflits door de
lucht, fel en snel als de bliksem, gevolgd door een
oorverdovende knal. Blommeke deed van schrik haar ogen dicht.
Toen ze die weer opendeed, waren de pony en de gems verdwenen.
Op hun plaats stond een pony met een geitensik en op zijn
voorhoofd een lange spitse hoorn, een Eenhoorn. Hij steigerde en
brieste angstaanjagend.
‘Wou jij Blommeke opeten?’ hinnikte hij dreigend.
De leeuw schrok zich een hoedje. Zoiets had hij in zijn hele
leven nog niet gezien.
‘Als jij Blommeke met één poot durft aan te raken, spies ik jou
aan mijn hoorn!’ hinnikte de Eenhoorn. En hij steigerde en
brieste weer.
De leeuw werd vreselijk bang. Met de staart tussen de benen
droop hij af.
‘Kom maar op mijn rug zitten, prinsesje,’ zei de Eenhoorn. ‘Opa
heeft nu lang genoeg gewacht.’
Blommeke sprong op zijn rug, zette de vlaai op haar schoot,
greep zich vast aan de manen en riep: ‘Allee hup!’ De Eenhoorn
rende zo hard, dat zijn hoeven nauwelijks nog de grond raakten.
Precies op de afgesproken tijd kwamen ze bij opa aan en
nauwelijks een minuut later smulden ze gedrieën van de
overheerlijke kersenvlaai, bedekt met een dikke laag verse
slagroom.
‘Zoals je begrijpt,’ zo besloot de paardenman, ‘werden Blommeke
en de Eenhoorn de beste vrienden. Kom je in de toekomst op de
Oskense Heide een pony tegen met een geitensik, een lange spitse
hoorn op zijn voorhoofd, en op zijn rug een meisje dat een
kersenvlaai in de hand heeft, dan weet je, dat is prinses
Blommeke die op weg is naar haar opa. Prinses? Een meisje dat op
de rug mag zitten van een pony waarvoor zelfs de koning der
dieren op de vlucht slaat, dat is een echte prinses.’
Glimlachend had Lieveke naar het verhaal geluisterd. ‘Houdt u
toevallig van kersenvlaai, paardenman?’ vroeg ze.
‘Daar zeg ik geen nee tegen,’ antwoordde de paardenman.
‘Ik ook niet,’ zei Lieveke. ‘Als u voor de vlaai zorgt, zorg ik
voor de slagroom. Is dat goed?’
‘Afgesproken!’ antwoordde de paardenman grinnikend.
***
Het Land van Immer
‘Nergens is de hemel zo blauw als boven de Oskense Heide,’ zei
de paardenman en sloeg de paraplu uit. Lieveke nam de houten
schraag van hem over, zette die voor Komieks stal, legde haar
zadel erop, schroefde de pot leervet open en ging aan de slag.
De paardenman bond het hoofdstel met een strotouwtje aan een
spijl en ging met leerzeep aan de gang. Gezellig, vond hij, zo
samen bezig zijn, het geruis van gestaag vallende regen op de
achtergrond. Waar Lieveke met haar gedachten was, werd duidelijk
toen ze het stilzwijgen verbrak. ‘Gelooft u in de Hemel,
paardenman?’
‘Deze zomer begin ik eraan te twijfelen. Wolken, wolken en nog
eens wolken. En allemaal een natte broek,’ grapte de paardenman.
Lieveke draaide zich naar hem toe en smeerde een klodder vet op
zijn schoenen.
De paardenman grinnikte. ‘O sorry, Hemel met een hoofdletter
bedoel je?’
Lieveke reageerde niet.
‘Nou, luister. Je zult het niet geloven, maar wat ik nu ga
vertellen is écht gebeurd.’
‘Net als prinses Blommeke zeker.’
‘Pssst. Luister!
Tijdens mijn dagelijkse wandeling op de Oskense Heide rust ik
altijd even uit op een bankje bij het Perenven. Op een dag
voelde ik mij niet zo goed en vroeg me af hoe lang ik nog op de
Aarde zou leven en hoe het leven er na de dood uitziet. Of er
wel leven is na de dood? Opeens streek een vogel neer aan mijn
voeten. Een paradijsvogel. ‘Aan het piekeren, paardenman?’ vroeg
hij.
Ik vertelde waarover ik nadacht.
‘Maak je geen zorgen, Het Land van Immer is jouw toekomst,’ zei
hij.
‘Daar weet jij net zo min iets vanaf als ik,’ zei ik.
‘Ik kom er net vandaan,’ zei de paradijsvogel. ‘Ik zag jou
zitten en dacht, komaan, laat ik de paardenman even
geruststellen.’
Ik werd nieuwsgierig en vroeg hem mij over Het Land van Immer te
vertellen. Eerst wilde hij niet. ‘Ik ben een zangvogel, geen
praatvogel,’ zei hij. Toen ik aandrong, zei hij: ‘Oké, omdat jij
het bent.’ En hij vertelde het volgende.
HET Land van Immer is een immens groot gebied tussen de sterren
waar iedere sterveling op een dag terecht komt. Na het slaken
van de laatste zucht verlaat de ziel het lichaam die zonder
dralen door een Engel naar de afdeling Wedergeboorte wordt
gebracht. Dat is even dolle pret. Nieuwe lichamen te kust en te
keur, onvoorstelbaar mooi, volmaakt van vorm en van top tot teen
gaaf. Niet één pukkeltje, puistje of rimpeltje, geen onsje te
veel of te weinig en alles precies op de juiste plaats. Ze zijn
er in alle kleuren van de regenboog en omdat ze eeuwig mee
moeten van uitzonderlijk hoge kwaliteit.
Wie altijd braaf heeft geleefd, mag meteen ook schitterende
kleren uitzoeken en wordt met bazuingeschal Het Land van Immer
binnengeleid. Het komt zelden voor. De anderen moeten zich
hullen in een boetekleed, een grauwe pij die niet meer uit mag
tot alle misstappen zijn uitgeboet. Aan het werk! Dweilen,
schrobben, afwassen, straatvegen, putjesscheppen en noem maar
op. Maar eerst moet de eigen ziel worden schoongemaakt. Dat
gebeurt op de afdeling Reiniging. Hier komt men erachter wat de
Alminnende Heerser bedoelt met ‘zand erover!’ Had Hij niet wat
leukers kunnen bedenken?, vraagt vrijwel iedere nieuwkomer zich
hier af. Een typische boetelinggedachte. Op de Aarde denkt de
mens dat het allemaal wel zal meevallen. God is immers
grenzeloos barmhartig, goedertierig en zo. Dat is ook zo, maar
hij is ook oneindig rechtvaardig. Ieder wordt ter verantwoording
geroepen en beoordeeld op zijn goede en slechte daden - gelijke
monniken, gelijke kappen.
De afdeling Reiniging is te vergelijken met de Sahara. Zand,
zand en nog eens zand en, in Het Land van Immer althans,
onbeschrijflijk saai. Hier wacht de boetelingen een klus die hen
tot in alle eeuwigheid bijblijft: het grondig kuisen van de
ziel. Schuren tot ze blank is als een kinderzieltje. Lukt het
niet met zand, dan krab je maar met je nagels tot er geen vlekje
meer is te zien. Al het vuil wordt op een gouden weegschaal
gelegd en het gewicht bepaalt de strafmaat.
Het wegen is een heel precies werkje dat met engelengeduld wordt
gedaan. Over de lange wachtrijen windt niemand zich op, ieder
heeft een eeuwigheid de tijd.
Na elke honderdste ziel wordt het werk even gestaakt. De
gewogenen worden afgemarcheerd naar de afdeling Boetedoening,
waar schrobbers, zwabbers, dweilen, afwasborstels en emmers met
groene zeep worden uitgedeeld. Die is vriendelijk voor het
milieu en heilzaam voor de mores. Daarna gaat de tocht naar Het
Land van Immer, waar ieder die klussen krijgt toegewezen waaraan
hij of zij de meeste hekel heeft. Wie zich vol overgave op het
werk stort, kan voor de duur van de straftijd rekenen op
strafverzachting in de vorm van een zestigurige werkweek en
jaarlijks twee weken vakantie in het Tehuis voor Schepsels van
Goede Wil.
Er zijn drie categorieën boetelingen: de Berouwvollen, de
Berouwlozen en de Toppers. De Berouwvollen, die op de Aarde hun
best hebben gedaan braaf te leven en hun fouten goed te maken,
komen er genadig vanaf. Staat er nog een kleinigheidje op de
kerfstok, dan is het met een dagje, weekje of hooguit een
maandje vurig vagen, Immers voor vlijtig poetsen, wel bekeken.
Berouwlozen moeten vaak jaren werken, sommige wel meer dan
duizend jaar. Dat kan met recht een hel worden genoemd. Het
begeerde geluk blijft verholen tot alle misstappen zijn
weggepoetst.
Wie God en gebod helemáál aan zijn laars heeft gelapt, komt
erachter dat met Hem niet valt te spotten. Daartoe behoren
tirannen, volksmenners, massamoordenaars en andere
topmisdadigers. Zij hoeven voorlopig niet te werken. Ze worden,
net als op de Aarde, op een voetstuk geplaatst, hier hutje bij
mutje op het Plein van de Toppers. Daar zijn ze verzekerd van
een goed uitzicht op het geluk dat ze anderen onthielden. Pas
als iedereen die ze verdriet hebben gedaan hen heeft vergeven,
mogen ze van hun sokkel af en aan hun werkstraf beginnen. Daar
gaan wel een paar eeuwtjes over heen, dat snap je wel - in Het
Land van Immer komt boontje om zijn loontje.
Overigens, niet alleen boetelingen werken, er zijn ook
gelukkigen die niets liever doen. Die heb je op de Aarde ook: de
werkverslaafden. Sommige blijven dat eeuwig, maar de meeste zien
al snel in dat er leukere dingen zijn te bedenken.
Voor de eeuwiggelukkigen is Het Land van Immer het fijnste land
dat er bestaat. Alle mensen en dieren zijn ontzettend aardig
voor elkaar. Er is nooit ruzie, ziekte en pijn bestaan er niet
en het is er altijd mooi weer. Dat wil niet zeggen dat het nooit
regent, sneeuwt of vriest. Dat mag je zelf bepalen. Houd je
ervan kletsnat te worden in de regen of met rubberen laarzen
door de modder te sjouwen? Je hoeft er maar aan te denken en het
gebeurt precies zoals je wilt. Heb je zin om te schaatsen in de
zon, dan denk je daaraan en woeps!, je glijdt als een ijsprins
of ijsprinses over een zonbeschenen, adembenemend schitterend
mooie ijsbaan.
In Het Land van Immer is alles adembenemend schitterend mooi. Er
is geen stank van auto’s, geen lawaai van bromfietsen of
vliegtuigen en fietsen zijn er evenmin. Logisch. Om ergens te
komen hoef je er alleen maar aan te denken. Wil je toch graag
fietsen? Denken!
Wie eeuwig leeft, hoeft niet te eten. Wil je het toch? Een cola
en een frietje-mèt bijvoorbeeld of een milkshake en een broodje
hamburger? Nog voor je bent uitgedacht, staat het voor je neus.
Je kunt ook met je kameraden naar een gezellig restaurant gaan
en je laten verrassen door de kok. Keus te over.
Het woord verveling is in Het Land van Immer onbekend. Er is
zoveel te doen, je kunt je er gewoonweg niet vervelen. Houd je
van kermis? Sprookjestuin? Wildwaterbaan? Golfslagbad? Zeilen?
Surfen? Skiën? Skeeleren? Skaten? Paardrijden? Of van typisch
Immerse sporten zoals stierrijden, modderbadvechten met jonge
leeuwen, of snelheidsraces met vliegende draken? Zeven dagen per
week als je wilt. Alles wat je kunt bedenken is er, je staat
nergens in de rij en alles is gratis. Een dagje helemaal niks,
lekker lui in je bed blijven liggen, kan ook. Niemand die de
dekens van je aftrekt en zegt dat je iets moet gaan doen.
Wie er behoefte aan heeft even terug te gaan naar de Aarde staat
niets in de weg. Voor even buurten is geen toestemming nodig,
een langer bezoek moet worden aangevraagd bij Petrus. Dat is de
portier. Zo’n verzoek wordt zelden ingediend en evenmin zelden
geweigerd. Eeuwiggelukkigen missen niets en niemand. Bovendien
draait zo’n bezoek gewoonlijk uit op een teleurstelling, in hun
nieuwe lichamen worden ze zelfs door hun beste vrienden niet
herkend.
Nu gaan er elke dag ik weet niet hoeveel mensen dood. Je zou je
kunnen afvragen of er in Het Land van Immer voldoende werk is
voor het toenemende aantal berouwlozen. Geen zorg, werkloosheid
bestaat alleen in de dromen van de boetelingen. Het Land van
Immer is zo ontzettend groot dat de Aarde er een punaise bij
lijkt. Onmeetbaar zijn de straten, parken en speelplaatsen
geplaveid met de kostbaarste edelstenen, ontelbaar de huizen van
goud en zilver met ramen van kristal of briljant. Ieder bedenkt
zijn eigen droomhuis. Zo zie je er, God zij gedankt, ook een
heleboel boomhutten, sneeuwhutten, indianententen en romantische
houten huisjes met rieten daken. Waar ze ook van gemaakt zijn,
de straten, huizen, hutten en tenten moeten er altijd piekfijn
uitzien. Daar mogen de boetelingen zich op uitleven.
Voor de meeste mensen bestaat er niets mooiers dan Het Land van
Immer. Daarmee vergeleken ziet de Hemel er gewoontjes uit:
bossen, meren, watervallen, kabbelende beekjes, heuvels en dalen
begroeid met zeeën van bloemen. Je kunt de Hemel vergelijken met
de Aarde voordat God er mensen op zette. Wie van alle geglim en
geglitter de neus vol heeft en de andere genoegens van Het Land
van Immer is ontgroeid, kan daar het volmaakte geluk gaan
beleven. Er vloeit echter heel wat water door de Styx voordat de
gemiddelde eeuwiggelukkige daaraan toe is. God heeft geen haast.
Vanuit zijn Hemelse woonstede zorgt hij als een vader en
tegelijk als een moeder voor het welzijn van zijn schepselen,
daarin bijgestaan door Engelen en Heiligen.
Heiligen zijn mensen die op de Aarde buitengewoon goed hebben
geleefd. Die gaan, als hun tijd op de Aarde er op zit, meteen
naar de Hemel. Engelen zijn Hemelse wezens. Ze zijn er in alle
soorten en maten. De geliefdste zijn de Serafijnen. Met
wonderschoon klinkende stemmen zingen ze onophoudelijk prachtige
liederen. Cherubs, beter bekend als Cherubijnen, zijn
vriendelijk, voorkomend en behulpzaam, maar hun strenge
uiterlijk boezemt ontzag in. Dat past bij hun taak: zij bewaken
de Hemel en Het Land van Immer, letten erop dat de boetelingen
niet de kantjes eraf lopen en dat bij de zielenschoonmaak alle
vuiltjes op de weegschaal komen. Ook op de houding van de
Aartsengelen valt niets aan te merken. Alle Hemelse wezens zijn
aardig, maar ieder draagt het stempel van zijn uitverkiezing.
Aartsengelen zijn managers, bestuurders zogezegd. Samen met de
Heiligen voeren zij Gods ideeën uit. Niet zomaar. God mag dan de
Hemelse Heerser zijn, hij is geen alleenheerser. Niet meer
tenminste. Hoe goddelijk zijn ideeën ook zijn, in mensenogen
zijn ze soms wat hoog gegrepen. Je kunt wel iets bedenken, het
moet ook kunnen worden uitgevoerd. Mensen en Engelen, die
dichter bij de dagelijkse praktijk staan, hebben daar zo hun
eigen ideeën over. Verstandige vader als God is, geeft hij zijn
schepsels de kans erover mee te praten. En met een welwillend
oog kijkt hij naar hun eigen ideeën, oneindig geduldig en met
een allesbegrijpende glimlach. Zo is Het Land van Immer
ontstaan, een idee van de Raad van Hemelse Jongeren. Het Elysium
en het Voorgeborchte vonden ze maar ouderwetse,
kindonvriendelijke opvangcentra voor zielen die nog niet toe
zijn aan Hemels geluk. Hun idee werd, zoals je begrijpt,
goedgekeurd.
Voor het geval je zelf eens een idee hebt, het werkt zo:
Alle ideeën worden voorgelegd aan De Club van Denkers, de
knapste koppen van het heelal. Samen met de Club van Praters
vormen zij de Hemelse Democratie. De Denkers bedenken en denken
na over ideeën, de Praters vergaderen erover. Voors en tegens
worden tegen elkaar afgewogen, waarna een beslissing wordt
genomen. Pas dan worden de ideeën uitgevoerd. Deo volente
natuurlijk, als God het wil. De democratische weg is niet de
snelste, inspraak vraagt nu eenmaal tijd, maar in tegenstelling
tot wat op de Aarde dikwijls gebeurt, wordt niet oneindig over
een onderwerp doorgezeurd. Dat schiet niet op.
Om hun werk goed te kunnen doen, mogen al die Hemelse denkers,
praters en doeners niet voor de voeten worden gelopen. Zo maar
naar de Hemel gaan, even binnenwippen bij God, is er niet bij.
Bezoek alleen op afspraak; men wende zich tot Petrus. Zo
gemakkelijk hij akkoord gaat met een bezoekje aan de Aarde, zo
moeilijk is hij te bewegen toestemming te geven voor
Hemelbezoek. Logisch, God is geen kleuterjuf die op elk zeer
vingertje een pleister plakt.
Wie zonder Petrus’ toestemming de Hemel insluipt, komt van een
koude kermis thuis. Gods huis wordt bewaakt door Cherubs
gewapend met een vlammend zwaard. Wie de regels overtreedt,
slaan ze er ongenadig mee om de oren. Sommige boetelingen,
vooral types uit de zakenwereld, menen dat ze de regels met een
‘big smile’ aan hun laars kunnen lappen. Even met een vlotte
babbel een stuk van hun straf afkletsen. Vergeet het maar.
Mochten ze de Cherubs al voorbijkomen, God is niet van lotje
getikt. Zijn antwoord is voorspelbaar: wie zijn billen brandt,
moet op de blaren zitten!
Domme, ongehoorzame kinderen, hij heeft er miljarden. Wat moest
er van hen worden als hij zijn handen van hen terugtrok? Zelfs
na zo’n oerdomme overtreding van het Hemelverbod blijft hij nog
barmhartig. Hij zou immers ook kunnen zeggen: je weet dat je
niet mag zeuren over een straf die je hebt verdiend, voor straf
doe ik er nog een paar dagen bij. Dan ben je echt in de aap
gelogeerd. God bestaat eeuwig. In zijn ogen is duizend jaar niet
meer dan één dag.
Petrus is van de gang van zaken op de hoogte. Mede uit eigen
ervaring kent hij alle mensenwensen en mensenstreken. Komt nu
zo’n kletsmajoor bij hem om een afspraak met God te maken, dan
schrijft hij die niet eens op. Dan kan het wel eens gebeuren dat
zo’n persoon eigenwijs is en de Hemel binnensluipt. Als je in
Het Land van Immer iemand ziet met vlammend rode oren, dan weet
je hoe dat komt.
'Kortom,' zo besloot de paradijsvogel, 'voor de eeuwiggelukkigen
is Het Land van Immer een altijddurende mooie droom. En mocht er
iets aan het geluk ontbreken, dan zorgt Petrus er wel voor dat
alles in orde komt.'
Turend over zijn halfronde brilletje naar de ernstig kijkende
Lieveke zei de paardenman: ‘Ik vroeg aan de paradijsvogel of ik
na mijn dood niet rechtstreeks naar de Hemel kon. Zijn snavel
viel open van verbazing. Ik vervolgde: Als ik het goed begrijp
is Het Land van Immer een groot pretpark met op iedere
straathoek een friettent. Gratis entree voor de eeuwiggelukkigen
en de bajesklanten ruimen de rommel op. Een paradijs voor
kinderen!’
Voor zover dat bij een paradijsvogel mogelijk is, verscheen er
een beminnelijke glimlach op zijn snuitje en hij zei: ‘Leeft
niet diep in ons allen het verlangen eeuwig kind te mogen zijn?’
Daarna sloeg hij zijn vleugels uit en vloog terug naar Het Land
van Immer.
‘Je zult maar duizend jaar moeten poetsen,’ verzuchtte Lieveke
en legde de borstel waarmee ze het zadel had ingevet aan de
kant.
‘Maak jij je maar geen zorgen meisje,’ zei de paardenman. ‘Goede
ponyverzorgsters zijn dun gezaaid. Die stuurt Petrus
rechtstreeks naar de Eeuwige Paardenvelden.’
Lievekes gelaatstrekken ontspanden zich. ‘En u, paardenman, waar
gaat u naar toe?’
De paardenman kuierde door de gang langs de stallen en aaide in
het voorbijgaan over de hoofden van de pony’s. ‘Heb je gezien
hoe hun stallen eruit zien?’
‘Vies,’ antwoordde Lieveke met opgetrokken neus.
‘Net als jij ga ook ik rechtstreeks naar de Eeuwige
Paardenvelden. Niet, zoals jij, om dag in dag uit gezellig samen
te zijn met onze lievelingsdieren. Als boete voor de misstappen
die ik in mijn leven heb begaan, zal ik worden aangesteld als
stalmeester met de opdracht luie ponymeiden achter de broek te
zitten, die dagelijks de mest van duizenden paarden en pony’s
moeten opruimen. Ik kan je verzekeren dat dat, net als op Aarde,
een zware opgave is. Een heel zware. Voor mij tenminste. Want
als ik ergens een hekel aan heb, is het wel om ponymeiden
duidelijk te moeten maken dat houden van dieren meer inhoudt dan
het geven van een knuffel en verwennen met een extra schepje
paardenbrok.'
***
De kunstenaar van Limland
‘Ik heb over Het Land van Immer gedroomd!’ riep Lieveke toen ze
de volgende dag, zichtbaar nagenietend, de stalhouderij
binnenkwam. De paardenman glimlachte. ‘Misschien mag je er in
het echt wel eens een kijkje gaan nemen. Maar pas op dat ze je
niet daar houden, zoals met de kunstenaar van Limland is
gebeurd.’
‘Sprookje?’
‘Waargebeurd! Die geschiedenis vertel ik je nog wel eens.’
En dat gebeurde op een dag dat de Oskense Heide schuil ging
onder een druipende, witte deken. ‘In natte sneeuw kun je niet
rijden,’ zei de paardenman. ‘Die klontert aan de hoeven.’ Hij
rangschikte de strobalen voor Komieks stal tot een gemakkelijke
stoel en begon.
HOE onwaarschijnlijk het ook klinkt, er is een tijd geweest dat
er in het stadje Osken, alom bekend door de beroemde Angelo
Verdino, slechts één kunstenaar woonde. Wie die Angelo was,
vertel ik een andere keer.
Kunstschilder was hij. Zo zag hij er volgens zijn plaatsgenoten
ook uit. Gekleed naar de laatste mode van de Kringloop en de
Emmaüs, onderscheidde hij zich nauwelijks van andere mensen met
een krappe beurs. Hij viel op door zijn vale, slappe vilthoed
die hij alleen afzette om, zoals destijds de gewoonte was,
iemand beleefd te groeten. Het zou niemand verbaasd hebben als
hij die hoed ook nog in bed ophield. ‘Wat goed is tegen de kou,
is ook goed tegen de warmte. Creativiteit gedijt bij constante
temperatuur,’ had hij met een lachje gezegd. Typisch een
uitspraak van iemand met een kronkel in zijn hoofd, een
kunstenaar.
Van meet af aan werd hij zo genoemd: de kunstenaar. Hoe hij in
werkelijkheid heette wist niemand, evenmin hoe oud hij was of
waar hij vandaan kwam. ‘Uit Limland, waar zwart gespikkelde
bloemen op zwart goud groeien,’ had hij met datzelfde lachje
gezegd. Daarvan had in Osken, waar hij op een dag met een ezel
onder zijn arm opdook, nog nooit iemand gehoord. Limland bestond
dus niet.
De kunstenaar ontpopte zich als een vriendelijke, maar weinig
spraakzame man. Hij leefde in zijn eigen wereldje. Hij
schilderde, verzorgde zijn moestuintje en hield er als
gezelschap een gans en koppel eenden op na. Zijn liefde voor
zang en oude muziek voorkwam dat hij in dat wereldje verzandde.
Nauwelijks in Osken gevestigd, meldde hij zich bij het GAK, het
Groot Azens Kamerkoor, dat zijn diepe basstem goed kon
gebruiken.
Andere hobby’s dan zingen had hij niet, of het moest zijn kunst
zijn waar hij van de vroege ochtend tot de late avond mee bezig
was. Hij schilderde in hoofdzaak landschappen. Ze leverden
slechts een schrale boterham op, maar de ware kunstenaarsgeest
wordt gevoed met matigheid. Over hoge huur hoefde hij zich geen
zorgen te maken. Hij had zijn intrek mogen nemen in een
leegstaande pastoorswoning die, evenals de aangrenzende kerk, op
de slopershamer wachtte.
De inwoners van Osken vonden het wel interessant een kunstenaar
binnen de stadswallen te hebben. Zo’n apart iemand gaf wat te
kijken en te praten. In die verwachting stelde hij hen niet
teleur. Vaak zette hij zijn ezel in de tuin, omdat er te weinig
licht binnenviel door de ramen van de pastorie. Zijn
landschappen, die hij uit het hoofd schilderde, wekten
bewondering maar na een poosje had men die wel gezien.
Interessant werd het weer als het doek voor de verandering
plaats maakte voor een plaat hardboard. ‘Paneel,’ noemde de
kunstenaar die. ‘Komt van pânis, deurvulling. Een deur naar het
rijk van de verbeelding.’
De kijkers vonden het best. Ze waren meer geïnteresseerd in wat
hij nu weer tevoorschijn zou toveren. Sprookjes, vonden ze.
De kunstenaar bestreek de gladde kant van het board met een dun
laagje witte verf en als dat droog was, tuurde hij met half
toegeknepen ogen naar de bruine vlekken die er doorheen
schemerden. Hij zag er allerlei figuren in, zoals je die ook in
wolken kunt zien. Met een stukje houtskool trok hij ze over en
met witte en zwarte verf blies hij ze leven in.
Kopers hadden voor zijn ‘sprookjes’ geen belangstelling. De
kunstenaar was er niet rouwig om. Bij leven gewaardeerde kunst
heeft geen toekomst, meende hij.
Op een dag gebruikte hij geen hardboard, maar een oud
eikenhouten paneel dat hij tijdens een wandeling langs de dijk
naar ‘s Ravensnest onder het puin van een ruïne had
weggetrokken. Hij schrobde de plaat schoon en liet hem langzaam
drogen zodat hij niet krom zou trekken. Toen hij hem in de
grondverf wilde zetten, ontdekte hij dat de plaat al eens
beschilderd was. Hij hield hem tegen het licht en zag een
onduidelijke, verweerde tekening. Vaag, heel vaag, meende hij
zelfs iets van kleuren te zien. Met zacht potlood liep hij de
lijnen na. Er ontstond een wapenschild met daarin een
muziekstandaard omgeven door zingende engeltjes. Het schild werd
blauw, de standaard zilver- en de engeltjes goudkleurig.
De kunstenaar vroeg zich af waar het wapen mee te maken kon
hebben. Een wapenschild van een ridder was niet waarschijnlijk,
wapengekletter en engelengezang gaan niet samen. Een stads- of
dorpswapen misschien? Die hingen vroeger onder plaatsnaamborden.
Makkelijk voor wie niet lezen kon, en dat waren er in die tijd
nogal wat. De kunstenaar hing de schildering op in zijn
slaapkamer zodat hij er vanuit zijn bed nog eens naar kon
kijken.
Een paar maanden later, een week of wat voor Kerstmis, gebeurde
er iets wonderlijks. De kunstenaar zat, zoals hij wel vaker
deed, nog wat te lezen in zijn bed. Terwijl de woorden aan zijn
ogen voorbijgleden, drong het geluid van zingende stemmen zijn
oren binnen. Hij schonk er eerst geen aandacht aan. Even later
legde hij het boek waarin hij las neer. Hij kende het lied. O,
Magnum Mysterium, O, welk een groot wonder, een kerstlied. Hij
had deze avond zelf nog gezongen op de repetitie van het GAK.
Prachtig maar moeilijk, ze brachten er niet veel van terecht. Nu
hoorde hij het zo zuiver en zo ontroerend mooi uitvoeren, dat
het warm werd achter zijn ogen. Heldere stemmen, vloeiende
muzikale lijnen, ongetwijfeld een jongerenkoor.
Nadat de laatste tonen waren verklonken, stond hij op. De radio
in de huiskamer stond zeker nog aan. Nee! Op de terugweg naar
zijn slaapkamer hoorde hij opnieuw gezang. Toen hij langs de
wapenschildering liep, nam het geluid in sterkte toe. Het leek
wel of... ’Zinsbegoocheling,’ bromde hij en nam het paneel van
de wand. Tot zijn stomme verbazing keek hij door een
venstergrote opening in een sfeervol verlichte kerk. Zijn
kunstenaarsoog werd meteen getroffen door een aantal
ongelooflijk mooie schilderijen in lichte, vrolijke tinten.
Groenen, gelen en oranjes spetterden van de hemelsblauw geverfde
wanden en weerkaatsten tegen de pilaren die van doorzichtig goud
leken te zijn. In plaats van harde houten banken nodigden
gezellige tafeltjes en stoelen, bedekt met fraai geborduurde
kleedjes en kussentjes, uit om te zitten en te luisteren naar de
heldere stemmen die vanaf het priesterkoor de ruimte werden
ingezonden. Wat heet priesterkoor? Een concertpodium! Op de
plaats van het altaar torende een reusachtig, met kunstig
houtsnijwerk versierd orgel waarvan de pijpen glansden als
gepoetst zilver. Ernaast, voor de zangers en zangeressen, een
rij muziekstandaards die ook van zilver leken te zijn, bezet met
flonkerende steentjes en omwonden met goudkleurige
laurierranken. Een zwierig geklede man met een hoofd vol donkere
krullen dirigeerde met een stemvork, die schitterde als geslepen
diamant.
De kunstenaar schoot in zijn kleren en kroop door het gat. Hij
keek zijn ogen uit. De vloer was bedekt met heerlijk warme
tapijten, tafels en stoelen leken van ivoor te zijn, de kussens
en kleedjes die erop lagen glansden als pure zijde. Bij al dit
moois viel het uiterlijk van de zangers en zangeressen niet uit
de toon. Allemaal tienen op de schaal van natuurlijke schoonheid
en goede smaak.
‘Bedankt dames en heren, voor vanavond is het wel genoeg
geweest,’ hoorde hij de dirigent even later zeggen. Die kwam
naar hem toe en vroeg op vriendelijke toon wat hij kwam doen.
‘Mag ik u vragen wat ú hier doet?’ antwoordde de kunstenaar.
‘Hebt u een eigen sleutel? Het kerkbestuur had me wel even op de
hoogte kunnen stellen.’
De dirigent keek hem vragend aan. ‘Sleutel, kerkbestuur?’
Enigszins geërgerd zei de kunstenaar: ‘Ja, neemt u me niet
kwalijk, u zult toch niet onder de deur zijn doorgekropen?’
‘Hoe bent ú binnengekomen?’ vroeg de dirigent op zijn beurt.
De kunstenaar gebaarde naar het gat in de muur. Vreemd, waar zat
dat nu? Vervolgens vertelde hij over de wapenschildering en zijn
gang door het gat.
‘Ik begrijp het,’ zei de dirigent. ‘U komt van de Aarde en u
hebt een deur gevonden naar Het Land van Immer.’
De kunstenaar grinnikte. ‘Leuk! Maar alle gekheid op een stokje,
hebt u nu wel of geen toestemming om hier te repeteren? Het
kerkbestuur heeft mij gevraagd de zaak een beetje in de gaten te
houden.’
‘Waar denkt u dat u bent?’
‘Oké, drie keer raden. Eerste gok: in de kerk naast mijn huis.
Bingo! Wat is de hoofdprijs?’
‘Ik vermoed dat uw kerk er toch iets anders uit ziet,’ zei de
dirigent glimlachend.
De kunstenaar keek peinzend om zich heen. Eén keer was hij in de
kerk geweest. Na een vluchtige blik had hij snel de deur
dichtgetrokken. Aardedonker, ijzig koud. ‘Ik had er geen idee
van dat deze kerk zo mooi was,’ zei hij bewonderend. ‘Maar als
er zo maar een gat in de muur valt, mankeert er kennelijk iets
aan de constructie. Toch jammer dat zoiets prachtigs gesloopt
moet worden.’
‘Ik begrijp dat u het niet begrijpt,’ zei de dirigent. ‘Luister.
U bent niet in de kerk naast uw huis maar in Het Land van Immer.
Preciezer gezegd: in het huis van Sangchoir ViaLaudae. Mooie
ruimte, vindt u niet? Geheel eigen ontwerp. De muziek klinkt
hier goddelijk. Niet droog, geen galm, de klanken zweven hier
als vogels hoog in de lucht. In één woord perfect. Maar dat is
niet verwonderlijk, in Het Land van Immer is alles perfect.’
De kunstenaar krabde zich achter de oren en mompelde: ‘Of ik
droom, of ik praat met een buitenaards wezen, of met iemand die
volkomen geschift is.’
De dirigent schoot in de lach. ‘Uw ongeloof kan ik mij
voorstellen. U droomt niet, ik ben een mens net als u en
minstens zo normaal. U leeft op de Aarde, ik in Het Land van
Immer. Voor zover er iets bijzonders is, is dat u bij leven en
welzijn hier terecht bent gekomen.’
De kunstenaar grijnsde. Had die man even humor. Hij besloot het
spel mee te spelen en zei: ‘Ik kom uit Limland, dat verklaart
alles.’
‘In het groene dal, in het stille dal, waar duizend bloemen
bloeien. Mooi lied, mooi land, inspiratiebron voor schrijvers,
schilders en toondichters. Maar dat verklaart niet uw
voortijdige komst naar Het Land van Immer. Tussentijds bezoek
van de Aarde is voorbehouden aan mensen met zeer bijzondere
talenten.’
‘Bescheidenheid weerhoudt me mijzelf op de borst te slaan,’
spotte de kunstenaar.
‘Een nobele karaktertrek, mijn beste, maar ik vermoed dat uw
onverwachte bezoek eerder te maken heeft met de vondst van het
paneel met de wapentekening. Het is het wapen van Sangchoir
ViaLaudae. Op de Aarde gebruikten we het om concerten aan te
kondigen’
‘Stevig affiche. Paneel, pânis, deurvulling, een deur naar het
rijk van de verbeelding dus.’
‘Een deur naar een wereld van pure schoonheid, die men gewaar
wordt bij het luisteren naar mooie muziek.’
‘Mooi gezegd. Maar zullen we nu een einde maken aan de grap?
Mijn bed wacht,’ zei de kunstenaar die ongeduldig begon te
worden.
De dirigent maakte een hoffelijk gebaar in de richting van de
muur en zei: ‘Ik houd u niet tegen.’
De kunstenaar verstijfde. Recht voor zijn ogen zag hij een
opening ontstaan die uitzicht gaf op zijn eigen slaapkamer. Hij
kreeg een slap gevoel in zijn knieën.
‘Gaat u even zitten,’ zei de dirigent en schoof een stoel aan.
‘Ik begrijp dat u moet wennen. Dat moest ik ook toen ik in Het
Land van Immer kwam. Schrobben, poetsen, dweilen, praat me er
niet van. Maar als eeuwiggelukkige heb ik niets te klagen.’
Zijn woorden leken niet tot de kunstenaar door te dringen. ‘Dus
dit is allemaal helemaal echt?’ riep die verbijsterd uit. ‘En
die orgelpijpen, die standaards, zijn die toevallig va...?’ De
woorden stokten in zijn keel.
‘Niet toevallig, zorgvuldig uitgekozen. Zilver voor de
orgelpijpen en standaards, goud voor de ranken, en als subtiele
versiering een handjevol briljantjes. Charmant, vindt u niet? De
jongedames zijn er verrukt van. Als u even meeloopt, kunt u zien
dat de toetsen en knoppen van het orgel van robijn, opaal en
saffier zijn. Rood, wit, blauw, een aardige combinatie. Een
beetje opzichtig misschien, maar ik hou wel van enige opsmuk.
Maar luistert u eens naar de klanken van het orgel. Dat zijn pas
echte juwelen.’
De dirigent drukte op de toetsen en de ruimte vulde zich met
ongehoord mooie, zuivere klanken.
‘Prachtig, vindt u niet? U houdt toch van muziek, hoop ik?’
‘O, ik bas een beetje bij het Groot Azens Kamerkoor,’ murmelde
de kunstenaar.
‘Niet zo bescheiden, beste man. Een koor is als een huis. De
hoge stemmen zijn het dak, de middenstemmen de muren en de
bassen vormen het fundament. Zonder stevig fundament zakt het
huis in elkaar. Aan uw spreekstem te horen bent u een mooie,
diepe bas. Wilt u mij het genoegen doen even iets te zingen?’
‘Uh…?’
‘Zingt u maar een A, de A van Alauda.’
De dirigent tikte met de stemvork tegen zijn hoofd en gaf de
toon aan. De kunstenaar haalde diep adem en baste de kerk vol.
‘Geweldig, wat een diepte!’ riep de dirigent verheugd uit. ‘Kunt
u ook noten lezen?’
‘Niet één,’ antwoordde de kunstenaar geheel naar waarheid.
‘Doe uw best. Als uw tijd gekomen is, wil ik u graag bij
ViaLaudae,’ zei de dirigent en begeleidde hem naar het gat in de
muur.
Wat kan een mens raar dromen, mompelde de kunstenaar toen hij de
volgende ochtend wakker werd. Een droom? Hij keek achter het
schilderij. Geen gat natuurlijk. Voor alle zekerheid nam hij ook
nog maar een kijkje in de kerk. Brrr! Ongezellig en koud als een
ijskelder.
Een jaar later werd de kunstenaar aan zijn ontmoeting met de
dirigent herinnerd. Het vroor dat het kraakte. Diep onder de wol
lag hij nog wat te lezen in zijn bed. Terwijl de woorden aan
zijn ogen voorbijgleden, drong het geluid van zingende stemmen
zijn oren binnen. Verrast keek hij op. Videntes stellam, Kijk
eens naar de sterren, een kerstlied. Hij had het deze avond zelf
nog gezongen op de repetitie van het GAK. Prachtig maar
moeilijk, ze brachten er niet veel van terecht. Jammer dat die
verrukkelijk lage bastonen niet goed uit de verf kwamen; hij
bromde ze zachtjes mee.
Nadat de laatste tonen waren verklonken, stond hij op. De radio
in de huiskamer stond zeker nog aan. Op dat moment viel er een
ster van de hemel. De kunstenaar zag het niet. Wel schrok hij
van een harde bons en werd zijn slaapkamer plotseling helder
verlicht. Nee, het was niet de ster maar de wapenschildering die
op de vloer viel. In de muur zat een groot gat waardoor de
dirigent naar binnen stoof. ‘Hemeltjelief, bijna een halve toon
gezakt! Mijn huis stort in! Wilt u alstublieft komen meezingen?
Ik mis fundament onder al dat gekwinkeleer!’ riep hij opgewonden
uit.
De kunstenaar dacht dat hij droomde. ‘Hoe goed ik ook mijn best
heb gedaan, ik kan nog steeds geen noot lezen,’ zei hij met
enige schaamte.
‘Nootblindheid. Komt bij de beste zangers voor. Noten lezen
hoeft niet, als u ze maar in uw hoofd heeft zitten en zuiver
kunt zingen. Voor het geval er een valse tussen zit, zal ik ze
even op een rijtje zetten.’ De dirigent haalde zijn stemvork
tevoorschijn en gaf de kunstenaar er een tikje mee op zijn
hoofd. Het werd hem een ogenblik groen en geel voor de ogen.
Toen de rust in zijn hoofd was weergekeerd kleedde hij zich aan
en volgde de dirigent. Het gat in de muur sloot zich en de
wapenschildering ging uit zichzelf op haar plaats hangen. Het
leek alsof er niets was gebeurd. Alleen de kunstenaar was er
niet meer. Van hem is op de Aarde nooit meer iets vernomen. Dat
is niet vreemd. Diepe bassen zijn witte raven onder de
zangvogels. Een dirigent die er eentje weet te strikken, laat
hem nooit meer gaan. Zelfs niet uit Het Land van Immer, waar je
met denken toch alles kunt krijgen wat je hebben wilt. Mooie
stemmen kunnen echter niet worden bedacht. Ze worden gekweekt in
Gods kruidentuin als symbooltjes van vertroosting, zodat er in
het aardse tranendal altijd wat te genieten blijft.
‘O, Magnum Mysterium...’ zong de paardenman tot besluit, met een
stem diep als de bodem van de zee.
‘Dat is niet eerlijk!’ riep Lieveke. ‘Iedereen moet eerst zijn
misstappen wegpoetsen!’
De paardenman schoot in de lach. Met een ondeugende twinkeling
in zijn ogen antwoordde hij: ‘Wie dag in dag uit, jaar in jaar
uit moet zingen onder leiding van een dirigent die op elke noot
zout legt en stilstaat bij elke maatstreep, wordt al genoeg
gestraft. Ik heb er ervaring mee.’
***
Angelo Verdino
Op een dag zei de paardenman: ‘Je hebt nu lang genoeg in de
manege geoefend, vandaag maken we een buitenrit. Jij op Komiek,
ik op de fiets.’
Lieveke was blij verrast. Komiek niet minder. De pony draafde en
galoppeerde alsof ze vleugels had gekregen. De paardenman had
het minder naar de zin. Rul zand, fiets er maar eens in. ‘De
volgende keer ga je maar alleen,’ mopperde hij. Niets liever dan
dat, dacht Lieveke. Alleen met haar pony zwerven door bos en
hei, wat kon er fijner zijn? Maar dat er nog veel te leren viel
voordat ze dat zou mogen, ontdekte ze onderweg. Hoe voorkom je
dat je met een knie of een voet achter een boom blijft haken en
valt? De pony struikelt over stompen of wortels van bomen,
kreupel wordt door op scherpe stenen te trappen, in glas, blik
of andere zwerfvuil? Op de vlucht slaat doordat ze schrikt van
iets onnozels zoals een opwaaiend stuk papier, een opvliegende
vogel of een horzel die haar eitjes op haar vacht wil leggen?
Hoe houd je de pony in toom als die de stal ruikt?
Halverwege de tocht hielden ze pauze bij een ven. De paardenman
ging zitten op een bank rond een reusachtige eik. Lieveke
zadelde Komiek af en kwam erbij zitten.
‘Appelflap?’ De paardenman viste een gebaksdoos uit zijn
fietstas. Daar had ze wel zin in. ‘Enig idee hoe dit ven heet?’
vroeg hij even later.
Lieveke haalde haar schouders op.
‘Het Perenven.’
‘Waar de paradijsvogel u vertelde over Het Land van Immer?’
‘Dat heb je goed onthouden. Het is een historisch waardevolle
plek waarin de grote eik, waar wij nu tegenaan zitten, een
bijzondere plaats inneemt.’
Aan de uitdrukking op zijn gezicht wist Lieveke wat er komen
ging. ‘Ik ben zéér nieuwsgierig!’ zei ze met een lachje.
De paardenman stak van wal.
LANG geleden bestond er in Het Land van de Latijnen, Romeinen en
Osci een stadje waar de prachtigste gebouwen stonden en alle
muren kunstig beschilderd waren. Het was gebouwd op het
vruchtbare land aan de voet van een vulkaan. Op een dag gebeurde
het onvermijdelijke: de vulkaan kwam tot uitbarsting. Het stadje
werd bedolven onder een metershoge asregen. Bijna iedereen kwam
om. Wie het overleefde, trok naar veiliger oorden.
Een aantal jongemannen greep de kans wat meer van de wereld te
gaan zien. Onder hen Angelo Verdino, zoon van een beroemde, bij
de ramp omgekomen kunstschilder. Ze sloten zich aan bij een
troep Romeinen, die in opdracht van de keizer van Rome op
veroveringstocht was gegaan.
Angelo en zijn kameraden waren bepaald geen doorgewinterde
vechtersbazen, maar een mens moet toch wat doen om de kost te
verdienen. Samen met de Romeinse soldaten maakten ze iedereen
die niet veroverd wilde worden een kopje kleiner. Ze trokken van
streek naar streek, steeds verder naar het noorden. Op zekere
dag kwamen ze in Azen, toen nog een klein koninkrijk dat zich
uitstrekte van Durninum tot Numaga, van Hertogstad tot Stapelen.
In die dagen werd Azen geregeerd door koning Bern de Wijze, een
man van de vrede. Hij voerde geen leeuwen of adelaars in zijn
wapen maar lelies en lisdodden, zich spiegelend in het water dat
al eeuwenlang zijn stempel op het land had gedrukt. Toen hem de
komst van de Romeinen werd gemeld, hoefde de koning niet lang na
te denken over wat hem te doen stond. Naar de wapens grijpen was
zinloos, daar was de overmacht te groot voor. Hij besloot
precies het tegenovergestelde te doen en verwelkomde de
legeraanvoerders hartelijk op zijn kasteel, waar koningin
Hezelinde hen vergastte op een vorstelijke visschotel en een
flinke slok Azens gerstenat.
‘Doet alsof gij thuis zijt,’ zei de koning. ‘Blijft hier en
geniet van onze gastvrijheid.’
De legeraanvoerders waren blij verrast en besloten de
uitnodiging aan te nemen - almaar trekken is geen pretje.
Echter, in Rome betekende thuis leven in luxe. In het koninkrijk
Azen was alles sober, tot aan het kasteel van de koning toe. De
kou in hun tenten en de modderpaden beu, gaven ze hun soldaten
opdracht huizen te bouwen op de heide ten noorden van het
kasteel en wegen aan te leggen.
De koning, die dit in zijn wijsheid had voorzien, wreef zich
vergenoegd in de handen. Als bewijs van zijn gastvrijheid beval
hij de bewoners van het dorpje aan de voet van zijn kasteel de
hard werkende Romeinen van voedsel te voorzien.
Landbouwers waren het. Pap, brood en bier, meer hadden ze niet
te bieden. Na enige tijd konden de Romeinen die slappe kost
nauwelijks nog door hun keelgat krijgen. Vlees wilden ze hebben!
Met een begerig oog keken ze naar de weinige koeien van de
landbouwers. De dieren waren echter vel over been en zonder hun
melk zou de pap wel erg schraal worden. Angelo kreeg opdracht
het probleem op te lossen.
Die keuze was niet toevallig. Angelo en zijn kameraden stamden
af van de Osci, een volk van boeren. Ze smeedden hun zwaarden om
tot ploegijzers, hun speren tot snoeimessen en traden in het
voetspoor van hun voorvaderen. Ze vulden hun buidels met
zilveren sestertiën, slingerden zich in het zadel en stroopten
heel Azen af op zoek naar jongvee.
Bij hun terugkomst kon de eerste vleeshonger worden gestild. Met
de dieren die overbleven begonnen ze een fokkerij van runderen.
Ze bemestten het land en verbouwden tarwe, bieten, maïs en al
wat meer nodig was om de dieren goed in het vlees te krijgen. In
plaats van hun eigen ruggen af te beulen, spanden ze
gecastreerde stieren voor de ploeg. Ossen werden die genoemd,
die na hun ontmanning mak waren als lammetjes. Zeg maar osjes.
Gemeten vanaf het hoogste punt op de rug, waren ze in die tijd
ongeveer een meter hoog en wogen rond de honderd kilo.
Angelo en zijn kameraden bleken niet alleen goede boeren te
zijn, ze ontpopten zich ook als vakbekwame slagers. Keurslagers!
Hammen en gezouten vleeswaren waren hun specialiteit.
De Romeinen waren zeer tevreden. In plaats van oorlog te voeren,
lagen ze dag in dag uit aan tafel en aten zich ongans aan de
heerlijkste gerechten. Zo gastvrij als ze ontvangen waren, zo
gastvrij toonden ze zich nu naar de koning en zijn onderdanen -
die goed doet, goed ontmoet. Andermaal wreef de koning zich
vergenoegd in de handen.
Op een dag was de keizer van Rome het luie leventje van zijn
soldaten beu en beval ze verder te trekken. De wil van de keizer
is wet, dus vertrokken ze. Angelo en zijn kameraden, die als
vechtersbazen toch niet veel waard waren, kregen toestemming
hier te blijven. Ze trokken in de vrijgekomen huizen en bouwden
er stallen bij voor het vee. Osci heette de plaats voortaan,
nederzetting van de Osci. Zoals dikwijls met vreemde woorden
gebeurt, werd de naam na verloop van tijd vertaald. Osci werd
Osken, een naam met een dubbele betekenis: osken is ook
Zuid-Azens voor kleine ossen.
Angelo had zijn best gedaan zich aan het boerenleven aan te
passen. Maar net als bij zijn bij de vulkaanramp omgekomen vader
ging zijn hart uit naar de kunst. Al zijn vrije tijd besteedde
eraan. Hij schilderde bloemen, zo mooi en levensecht dat
menigeen de neiging kreeg ze water te geven. Prinses Amalia,
dochter van koning Bern en koningin Hezelinde, was er verrukt
van. Niet alleen van de schilderijen, ook van Angelo, een knappe
jongeman met zwarte krullen en warme, bruine ogen. Als het aan
haar had gelegen was ze meteen met hem getrouwd, maar dat vond
de koningin niet goed. ‘Gelijk bij gelijk,’ zei die. ‘Je moet
trouwen met een man van koninklijken bloede.’
Op de dag dat Amalia achttien werd, gaf de koningin een groot
feest. Alle trouwlustige jongemannen met blauw bloed waren
uitgenodigd.
Voor dag en dauw stond de eerste vrijer al op de stoep: Merlijn
Vilein, prins uit het oostelijk van Azen gelegen Barbarus. Ook
een kunstenaar. Niet in de schone maar in de zwarte kunst. Een
duivelse tovenaar die door de Romeinen uit de krochten van zijn
kasteel was verjaagd en die naar Azen was gevlucht waar ze
intussen waren vertrokken. Een meedogenloze roofridder die zich
op zijn strooptochten veranderde in een zwarte wolf en overal
verdriet en ongeluk zaaide.
‘Jou moet ik niet!’ zei prinses Amalia en keerde hem minachtend
de rug toe.
Merlijns ogen spuwden vuur. ‘Pas als wij één vlees en bloed
worden zal jouw schoonheid terugkeren,’ gromde hij, sprong op
zijn zwarte paard en vertrok in gestrekte galop.
Amalia, een prachtig mooi meisje met een huid zacht en blank als
een lelie en ogen stralend als de zon, werd op slag lelijk als
de nacht. Alle prinsen die op die dag nog kwamen, waren snel
weer vertrokken.
De koning liet afkondigen dat wie de prinses uit haar vreselijke
betovering kon bevrijden met haar mocht trouwen.
‘Kunstliefde vermag alles,’ zei Angelo, ging naar de koning en
vroeg om een wapen. De koning gaf hem een door de Romeinen
achtergelaten ijzeren zwaard en zei: ‘Geprezen zij je dapperheid
jongeman, maar ik vrees dat je niet tegen die snoodaard bent
opgewassen.’
Angelo was dapper, maar niet dom. Hij was niet van plan Merlijn
uit te dagen. Hem was ter ore gekomen dat de booswicht een
ijdele man was, die zich spiegelde in elke waterplas die hij op
zijn rooftochten tegenkwam. ‘Geduld is een schone zaak,’ zei hij
tegen zichzelf, pakte zwaard en schilderspullen in en ging naar
het Perenven, in die tijd de koninklijke visvijver waarvan het
heldere water blonk als een zilveren spiegel, omlijst door
lisdodden en lelies. Hij verborg het zwaard in een holle boom,
klapte zijn veldezel uit en begon te schilderen. Lelies, de
lievelingsbloemen van prinses Amalia. Dat deed hij voortaan
dagelijks.
Op een dag werd hij opgeschrikt door luid gekraak. Tussen de
bomen verscheen een zwarte wolf, groot en fors als een leeuw met
tanden scherp als messen. Hij zou korte metten hebben gemaakt
met Angelo als zijn oog niet was gevallen op het schilderij.
‘Schitterend!’ riep de wolf vol bewondering uit. ‘Maak een
portret van mij, net zo mooi en levensecht, dan spaar ik je
leven.’
‘Dat is goed,’ zei Angelo. ‘Ik kom morgen terug met een nieuw
doek en een kruik zwarte verf.’
‘Als je niet komt, weet ik je wel te vinden,’ gromde de wolf.
'Geen zorg,’ zei Angelo. ‘Een man een man, een woord een woord.’
Bij dag en dauw keerde hij terug. De wolf stond al op hem te
wachten. IJverig ging Angelo aan de slag. Na een tijdje werd de
wolf ongeduldig en morde: ‘Vooruit, schiet op! Ik heb niet de
hele dag de tijd!’
‘Kom maar eens kijken,’ zei Angelo.
Een prachtig schilderij, zwart als hoefteer en levensecht. Maar
de wolf was niet tevreden. ‘Kijk eens naar mijn geweldige
spieren,’ gromde hij. ‘Naar mijn machtige kaken en mijn
prachtige, hagelwitte tanden. Zal ik je eens laten voelen hoe
scherp die zijn? ‘
‘Ik kan alleen schilderen wat ik zie,’ zei Angelo kalm. ‘Dat u
erbij staat als een slappe vaatdoek kan ik niet helpen. Zet uw
prachtige, hagelwitte tanden maar eens ergens in. Toon mij de
schoonheid van uw geweldige spierkracht, zodat ik die in mijn
schildering kan vastleggen.’
De wolf kookte van woede. Verscheuren zou hij die brutale
aardworm. Maar eerst het schilderij klaar, daarna kon hij zich
wreken. Hij hief een angstaanjagend gehuil aan en wierp zich,
alsof het een prooi was, op de grote eik. Als messen sneden zijn
tanden door de bast en drongen zo diep in de stam door dat het
hars eruit spoot. Muurvast zat hij. Voordat hij zich kon
loswrikken, greep Angelo het zwaard uit de holle boom en stiet
het met volle kracht tussen zijn ribben. Het lemmet ketste af
tegen een knoest, krulde om en drong van voren terug in het
stuiptrekkende lichaam, recht in het hart. Morsdood was het
ondier.
Angelo slaakte een woeste overwinningskreet, haastte zich naar
huis en keerde terug met tien sterke Osci en een platte kar
getrokken door acht ossen. Met man en macht trokken ze de wolf
los van de boom en tilden het dode lichaam op de kar. ‘Op naar
de koning!’ riep Angelo triomfantelijk.
‘Mooi gedaan!’ prees de koning. ‘Je hebt het land bevrijd van
een schurk. Maar tot mijn grote spijt heeft dat niets veranderd
aan de betreurenswaardige toestand waarin mijn lieftallige
dochter zich bevindt. Breng het lijk weg en vernietig het.’
‘Nee, wacht!’ riep prinses Amalia die zich de woorden van
Merlijn herinnerde: ‘Pas als wij één vlees en bloed worden zal
jouw schoonheid terugkeren.’ Ze liet zich een stukje rauw vlees
brengen, stak het in haar mond en slikte het door. Even later
gaf ze een gil van ontzetting en viel voor dood op de grond.
Terwijl ze daar zo lag, veranderde ze langzaam maar zeker terug
in een prachtig mooi meisje met een huid zacht en blank als een
lelie en ogen stralend als de zon. Toen ze die opsloeg gaf
Angelo haar een kus en zei: ‘Opstaan liefste, de betovering is
verbroken.’
‘Haal meteen een priester!’ beval de koning. ‘Nog vandaag zullen
zij in het huwelijk treden.’
En zo geschiedde. Alle bewoners van het dorpje rond het kasteel
en van de nederzetting Osken waren ervan getuige en werden door
de koning als gasten op het bruiloftsfeest uitgenodigd.
Geplaatst voor het probleem iedereen feestelijk te onthalen, gaf
koningin Hezelinde opdracht de wolf aan het spit te rijgen, te
roosteren en als bruiloftsmaal op te dienen. Tot ieders
verrassing bleek het vlees malser dan men van een taaie rakker
als Merlijn Vilein zou verwachten. Nadat iedereen zich te goed
had gedaan werd er gedanst, gehost, gezongen en tot slot was er
een polonaise. Toen het tijd was om naar bed te gaan vroeg de
koning om stilte en sprak: ‘Gaat heen en vermenigvuldigt u!’
Dat was niet tegen dovemansoren gezegd. De nederzetting Osken
groeide en bloeide. Ook Angelo en prinses Amalia lieten zich van
hun beste kant zien. Hoeveel kinderen ze kregen is niet bekend,
wel dat ze allemaal in het voetspoor van hun vader traden en
zich ontwikkelden tot knappe kunstenaars.
Zo kon het gebeuren dat Osken uitgroeide tot het fraaiste,
kunstzinnigste en kunstminnendste stadje van Azen, een parel aan
de kroon van koning Bern. De koning, die dit alles in zijn
wijsheid had voorzien, wreef zich andermaal vergenoegd in de
handen.
Het leven is eindig, ook dat van de knapste kunstenaars. Toen
een engel zich over Angelo’s ziel ontfermde, werd zijn
stoffelijk overschot bijgezet in het Vorstengraf. Bij wijze van
grafgift werd het ijzeren zwaard ernaast gelegd.
‘Een ijzeren zwaard,’ zei Lieveke peinzend. ‘De
geschiedenisleraar heeft erover verteld. Een ijzeren zwaard met
gouden handvat. Het is gevonden bij opgravingen en ligt nu in
een museum. Maar de leraar zei dat oudheidkundigen weinig over
de geschiedenis ervan weten.’
‘Geef jij er dan maar een spreekbeurt over,’ zei de paardenman.
‘Daar kan jouw leraar nog iets van leren. En de oudheidkundigen
ook.’
***
Sint en Luie Jan
Met een schuin oog keek Lieveke naar de hindernissen in de
manege naast de stalhouderij. Femke was ze zeker vergeten op te
ruimen. Dat vergat ze wel vaker, vooral als het regende. Zou ze
de paardenman vragen of ze vandaag een sprongetje mocht maken?
‘Dressuur is de basis van de paardrijsport,’ zei hij steeds.
‘Pas als je kunt rijden als Femke, zal ik je springles geven.’
Hij had nogal een hoge pet van haar op en stelde haar vaker ten
voorbeeld. Femke was inderdaad een goede ruiter, maar zo’n
beginneling was zijzelf ook niet meer. Zei de paardenman niet
dat ze reed als een echte cowboy? Ze kon zelfs als een indiaan
zonder zadel rijden. En als een circusmeisje op Komiek staan.
Niet alleen in stilstand, ook in stap.
De paardenman sjouwde achter haar aan met een kruiwagen mest en
raadde haar gedachten. ‘Zorg maar eerst voor een goede valhelm.
Met het ding dat je nu draagt, val je je een hersenschudding.’
‘Een goede cap is duur.’
‘Geloof je in Sinterklaas?’
‘Vorig jaar kreeg ik een heel lieve grote knuffel van hem. En
een bal, een skippybal.’
‘Die man heeft wat met ballen. ‘t Zal de leeftijd wel wezen.
Schrijf maar eens een brief aan Piet, zijn opvolger.’
‘Een zwarte Sint?’
‘Hoezo zwart? Pieten zijn niet zwart. Ze worden zwart als ze
door schoorstenen kruipen om cadeautjes af te leveren. De
opvolger van die man met die lange witte baard is trouwens geen
voormalige onderbetaalde knecht, maar een gladgeschoren, slimme
jongen van de Oskense Heide. Hij draagt ook geen versleten
tabberd, maar zit keurig in het pak. En in plaats van een mijter
heeft hij een hoed op.’
‘Een moderne Sint.’
De paardenman ging op de omheining van de manege zitten en
vertelde.
IN de tijd dat er op de Oskense Heide alleen maar arme mensen
woonden, leefde er een jongen die graag rijk wilde worden. Piet,
zoon van een keuterboer. Hij schreef een brief aan Sinterklaas
en vroeg hem daarbij te helpen. Korte tijd later werd een pakje
bezorgd. Er zat een voetbal in van samengeperst krantenpapier.
‘Je bent bedankt,’ zei Piet teleurgesteld, ging naar zijn moeder
en vroeg: ‘Mam, hoe word ik rijk?’
‘Vraag dat maar aan je vader,’ verzuchtte de moeder en roerde
een handvol brandnetels door de dunne soep.
Piet ging naar zijn vader. ‘Pa, ik ben de armoede zat. Hoe kan
ik rijk worden?’
‘Hard werken jong,’ antwoordde zijn vader en wiste het zweet van
zijn voorhoofd.
‘Ben jij daar iets mee opgeschoten?’
Mismoedig schudde de vader het hoofd. ‘Vraag maar eens aan
Maceria, misschien kan hij geld toveren.’
Piet ging naar Maceria, de tovenaar van Haar. Geboren met de
helm op, beschikte hij over bijzondere gaven. Hij had ook twee
linker handen, waardoor er in de smederij van zijn vader geen
plaats voor hem was. Hij had zich verdiept in de kunst van de
magie en zijn vroegere woonplaats verruild voor een eenvoudig
hutje op de Oskense Heide. Rieten dak, hoge schoorsteen zoals er
wel meer staan, zij het dat het dak van Maceria lekte als een
zeef en de schoorsteen op omvallen stond.
‘Ik weet al wat je vragen wil,’ zei hij tegen Piet. ‘Geld
toveren kan ik niet, maar je kunt bij mij in dienst komen. Kost
en inwoning, meer heb ik niet te bieden. Maar als je goed je
best doet, verraad ik je het geheim waarmee je wens in
vervulling zal gaan.’
Piet deed zijn best. Hij legde nieuw riet op het dak, metselde
de schoorsteen op, poetste, schrobde, verfde, timmerde,
tuinierde. Kortom, hij deed al wat nodig was om het oude,
vervallen huisje van Maceria en de verwaarloosde tuin netjes op
te knappen. ‘Keurig!’ zei Maceria en sprak vervolgens een
onverstaanbare toverformule uit.
Een ogenblik later stopte een prachtige sjees voor het huis,
getrokken door twee als parels glanzende Andalusische schimmels.
Een oude man met een lange witte baard stapte uit. ‘Rudolf, kom
eens kijken!’ riep hij naar de koetsier.
Een kleine, dikbuikige man in een rode livrei klom van de bok.
‘Prachtig!’ riep hij enthousiast uit. ‘Wat een bekoorlijk
plekje, wat een schattig huisje. Het toppunt van landelijke
eenvoud en lieflijkheid. Hier zou ik best mijn laatste dagen
willen slijten.’
‘Dat kan,’ zei Maceria droog, ‘hoeveel bied je?’
‘Honderdduizend florijnen,’ antwoordde de man met de witte baard
en greep naar zijn beurs.
‘Ik zal erover nadenken,’ zei Maceria.
‘Nu is jouw tijd gekomen,’ zei hij tegen Piet. ‘Ga naar de stad
en vertel aan iedereen die het maar horen wil dat een onbekende,
rijke paardenman mijn huis voor honderdduizend florijnen wil
kopen.’
Piet deed wat hem was opgedragen. Een rijke man in Osken hoorde
ervan en dacht: wie twee raszuivere Andalusiërs voor zijn sjees
kan spannen, weet waar Abram de mosterd haalt. Als zo’n
slimmerik honderdduizend florijnen biedt, is het huis beslist
het dubbele waard. De volgende dag stond hij bij Maceria op de
stoep. ‘Ik bied honderdvijftigduizend,’ zei hij.
‘Ik zal erover nadenken,’ antwoordde Maceria.
Piet moest weer naar de stad. En weer kwam er een andere rijke
man die nog meer bood. De volgende dag weer een, de daarop
volgende dag weer een, en zo verder. Tenslotte werd het huis
verkocht voor een miljoen florijnen.
‘Je moet wel gek zijn om zoveel geld neer te tellen voor zo’n
krot,’ zei Piet.
‘Je hebt het geheim geraden,’ zei Maceria en gaf Piet een forse
beloning.
Piet kocht een pot goudverf, doopte er de papieren bal in die
hij van Sinterklaas had gekregen en ging ermee naar de markt.
‘Een gouden bal uit Spanje!' riep hij. 'Honderd florijnen
geboden! Wie biedt er meer?’
Piet woont inmiddels zelf in Spanje en speelt voor Sinterklaas.
Hij heeft een heleboel Pietermannen in dienst die hem zeer zijn
toegedaan. Ze kruipen voor hem door het stof. Dat is niet
vreemd. Piet strooit niet met taaie pepernoten maar met zwarte
florijnen. Ook heeft hij in elke stad een heleboel schatjes die
verlangend naar hem uitzien. Maar leuke cadeautjes krijgen
alleen die in hem geloven.'
‘Mag ik het adres van die nieuwe Sint?’ vroeg Lieveke. ‘Zal ik
die eens een brief schrijven.’
‘Schrijf maar naar De Nieuwe Sint, Spanje. Komt altijd aan. Zo
niet bij Piet, dan wel bij een andere rijk geworden zakenman. ‘t
Stikt ervan. En als ze nog geen Sinterklaas zijn, worden ze het
misschien wel als ze jouw brief ontvangen. Je moet maar zo
denken: in ieder mens schuilt wel iets goeds. Hoe rijker, des te
langer je moet zoeken. Maar zoals je uit het verhaal van Piet
hebt begrepen, is het louter een kwestie van aanpakken en
doorzetten.’
‘Ik voel er meer voor eens langs te gaan bij Maceria. Waar woont
hij nu?’
‘Nog steeds op de Oskense Heide. Versleten rieten dak,
schoorsteen die op omvallen staat, je kunt het niet missen.
Volgens mij zit hij te wachten op een nieuwe leerling. Maar denk
eraan, goed je best doen. Anders vergaat het je als Jan.’
‘Welke Jan?’
‘Luister!
Luie Jan
Jan hoorde van het succes van Piet en ging naar Maceria die voor
weinig geld een ander krot had gekocht. Ook Jan wilde de kunst
van het rijkworden leren, maar hij had een broertje dood aan
werken. ‘Dan moet je maar burgemeester worden,’ zei Maceria en
smeet de deur voor zijn neus dicht.
Jan ging naar de koningin en vroeg of ze zo’n baantje voor hem
had.
‘Toevallig is er een plaats vrij,’ zei de koningin. ‘Hoe heet
je, jongeman?’
‘Jan Gladanus,’ zei Jan.
‘Dat klinkt gesmeerd,’ zei de koningin. ‘Vertel eens Jan, wat
kun je zoal.’
‘Van alles en nog wat, majesteit.’
‘Mmm, dat klinkt niet gek. Kun je ook knippen?’
‘Als een knipmes,’ zei Jan en boog zo diep voor hare majesteit
dat zijn neus de grond raakte.
‘Lang niet slecht,’ prees de koningin. ‘Heb je ook gestudeerd?’
‘Ik ben dokteranders,’ zei Jan.
‘Mooi zo. Zeg me dan hoeveel één plus één is.’
‘Drie, majesteit.’
‘Vreemd, dat is anders dan ik heb geleerd.’
‘Voor iedereen is één plus één twee, majesteit, maar voor een
burgemeester is dat te weinig. Die moet er drie van zien te
maken.’
‘Zo mag ik het horen Jan,’ zei de koningin. Ze haalde een
deftig, driedelig streepjespak uit de kast en zei: ‘Trek maar
aan Jan, van nu af aan ben je burgemeester.’
Zo kon het gebeuren dat Jan burgemeester werd van het stadje
Schalkenhof. (Waar dat ligt vertel ik niet, de notabelen hebben
al genoeg geleden.)
Jan had gerekend op een feestelijke ontvangst, maar dat viel
tegen. De inwoners van Schalkenhof hadden daar geen geld voor.
De meeste waren arm, zo arm als kerkratten.
‘Er moet iets gebeuren!’ zei Jan plechtig.
Daar was iedereen het mee eens.
‘Maar wat?’ liet hij erop volgen.
Daarop wist niemand het antwoord.
‘Ik zal het onderzoeken,’ zei Jan, trok een deftig gezicht bij
zijn deftige pak en ging op reis. In alle steden en dorpen die
hij bezocht werd hij gastvrij onthaald. De burgemeesters
vertelden hem hoe zij de zaken aanpakten en trakteerden hun gast
en zichzelf tot slot op een gezellig etentje in een eersteklas
restaurant.
Toen Jan in Schalkenhof terugkwam zei hij: ‘Ik denk dat ik de
oplossing voor het probleem heb gevonden. Er moet harder worden
gewerkt.’
Nu werkte iedereen al hard en daarvan was de jus nooit vetter
geworden.
‘Niet de moed opgeven, doorgaan!’ zei Jan, deed een greep in de
gemeentekas en ging weer op reis. Deze keer nam hij een vriend
mee, dat was gezelliger. Samen bezochten ze vele chique hotels
en gezellige kroegen in binnen- en buitenland. Toen ze
terugkwamen zei Jan: ‘Na diepgaand onderzoek ben ik tot de
conclusie gekomen dat er niet alleen harder moet worden gewerkt
maar ook meer omgezet.’
Met dat laatste waren de kruidenier en de kroegbaas het volledig
eens. ‘Goed voorgaan doet goed volgen,’ zei Jan en zat voortaan
elke avond met de raadsleden en andere notabelen in de kroeg. De
kruidenier zorgde voor hapjes en de kroegbaas tapte zich blaren
aan de handen. Dat ging zo door tot de gemeentekas leeg was.
‘Ik hoop dat jullie er iets van hebben geleerd,’ zei Jan en
poetste de plaat.
Boos en ontnuchterd schreven de raadsleden een brief aan de
koningin. ‘Wel potverdrie!’ zei die en schakelde de politie in.
Na lang zoeken werd Jan gevonden en voor de koningin geleid.
‘Jan Gladanus, je bent een gladjanus!’ sprak ze verontwaardigd.
‘Trek dat streepjespak maar uit, ik heb iets anders voor je.’ Ze
haalde een streepjesoveral uit de kast en zei: ‘Als jij zo graag
de plaat poetst, heb ik een leuk klusje voor jou.’
Sindsdien poetst Jan de marmeren vloeren in het paleis van de
koningin. En als hij niet gestorven is, poetst hij nu nog.'
De volgende dag lag er een pakje voor Komieks stal. Tussen het
pakpapier stak een briefje. ‘Een meisje dat zo goed haar best
doet, verdient wel eens wat extra’s. Zet hem op en houd je hoofd
recht, anders val je er af. Niet hoger springen dan een halve
meter. Je moet nog veel leren. Groetjes van de Sint.’
Er zat niet alleen een spiksplinternieuwe valhelm in het pakje,
maar ook een boek met als titel: Springen zonder problemen.
‘Die Sint toch,’ zei Lieveke met natte ogen. ‘Denkt ook aan
alles.’
‘Logisch,’ zei de paardenman. ‘Het rijden over daken is de Sint
ook niet komen aanwaaien.’
***
De
Eenra
Oefening Enge Man. Start. Nu! Alhoewel, kom eens even hier.’
Lieveke lachte en nam nog wat meer afstand. De eerste keer was
ze erin getrapt. De paardenman had haar vastgegrepen en uit het
zadel getrokken. ‘Heb ik je niet gezegd dat enge mannen niet te
vertrouwen zijn!’ had hij lachend uitgeroepen. Zoiets zou hem
geen tweede keer lukken. Hij knikte goedkeurend en commandeerde:
‘In hoog tempo: rechts erop, langs de staart eraf, links erop,
rechts eraf, onder de hals door, pony bij de teugels pakken,
wegrennen, in het zadel springen, drie passen achterwaarts,
aanspringen in galop, volte en rij de enge man aan barrels!’
De paardenman speelde zelf voor enge man. Rakelings galoppeerde
ze langs hem heen en wipte in het voorbijgaan het hoedje van
zijn hoofd. Als een uit steen gehouwen standbeeld bleef hij
staan.
‘Leuke oefening, maar nodig?’ had ze gevraagd.
Grommend had hij geantwoord: ‘Mocht, wat ik niet hoop, ooit een
engerd je pad kruisen, dan weet je dat je niet machteloos bent.
Als zo’n kerel vijfhonderd kilo op zich ziet afstormen, vergaat
hem elke lust.’
Nu, de derde keer, verliep de oefening vlekkeloos. In het zadel
springen, drie passen achterwaarts en vanuit stilstand in galop,
doe het maar eens. Ze had heel wat geoefend.
‘Goed zo, Lieveke,’ zei de paardenman en stopte een hoefkrabber
in de zadeltas. ‘Neem die altijd mee. Loopt de pony opeens
kreupel, dan is de kans groot dat er een steen in de hoef zit
vastgeklemd. Kom heelhuids thuis. Ik wens je een prettige rit.’
Eindelijk! Voortaan mocht ze alleen met Komiek er op uit.
Juichend en in volle galop was ze er vandoor gegaan.
Weer of geen weer, van toen af aan zwierf Lieveke elk weekend
over de Oskense Heide. Terugkomend van een van die zwerftochten
stapte ze af bij het Perenven om haar pony te laten grazen. De
zon stond hoog aan de hemel. Ze vlijde zich neer op een plekje
in de schaduw en luisterde, soezend in de warmte, naar het
ruisen van de wind, het gekwaak van kikkers, het gesjirp van
krekels en het gekwetter van vogels. Opeens werden al die
geluiden overstemd door een leeuwerik die luid zingend omhoog
vloog, enkele buitelingen maakte en als een baksteen terugviel
naar de grond. Lieveke schrok en slaakte een angstige gil. Even
later streek het vogeltje aan haar voeten neer.
‘Wat heb jij een mooie stem,’ zei hij.
‘En wat vlieg jij gevaarlijk!’ antwoordde Lieveke een beetje
boos.
‘Dat lijkt maar zo,’ zei de leeuwerik. ‘Ik kan vliegen als de
beste. Bovendien ken ik mijn straat als geen ander.’
‘Welke straat?’
‘De Leeuwerikstraat natuurlijk, dompie.’
De leeuwerik wees met een vleugelpunt naar de hemel.
Lieveke tuurde in de lucht. Niets te zien.
‘Van hier af is hij ook moeilijk te zien. Loop maar even mee
naar de voet van de straat.’
Die lag een eindje verderop aan de rand van het ven, aan het oog
onttrokken door lisdodden en lelies. Vanaf dat punt slingerde
zich een smalle weg omhoog, doorzichtig en ijl als een door de
wind weggeblazen kanten sluier. Bovenaan kronkelde die zich in
drie scherpe bochten en liep van daaruit steil naar beneden.
‘Vooral die haarspeldbocht is lastig,’ zei de leeuwerik die met
haar meekeek. ‘Voor je het weet vlieg je eruit. Maar ja, als
iedere vogel het bij zijn eigen straat houdt, is er niets aan de
hand.’
‘Zijn er dan nog meer vogelstraten?’ vroeg Lieveke met stijgende
verbazing.
‘Tuurlijk! Om in vorm te blijven moet elke vogel af en toe
oefeningen doen.’
‘En die straten zijn hier ook allemaal?’
De leeuwerik rilde. ‘Alleen de gedachte al! De roofvogelstraten
vind je bij het Appelven, de zangvogelstraten bij het Perenven.
Maar we hebben hier wel eens twee vreemde gasten gehad, die
uitgerekend in mijn straatje bloedstollende capriolen gingen
uithalen.’
‘Vertel op!’ hinnikte Komiek. ‘Ik hou wel van een spannend
verhaal.’
Eerst wilde de leeuwerik niet. ‘Ik ben hier om te oefenen, niet
om te babbelen.’
‘Vertellen!!!’ riepen Lieveke en Komiek in koor.
‘Ogenblikje dan, eerst even mijn trainingsprogramma afwerken.’
De leeuwerik vloog nog een aantal keren de straat op en af.
Daarna streek hij zijn vleugels glad en begon.
LANG geleden leefden er in Stapelen, een stadje in het westen
van Azen, negen eenden. Acht hadden een gouden verenpak, eentje
was zwart als een raaf. Met z’n negenen woonden ze in een
karmijnrood geverfd huis en sliepen op zilveren slaapbalken. Die
waren een geschenk van baron Van Stapelen die, net als de
inwoners van het stadje, stapel was op eenden.
De eendjes waren gezellige, onbezorgde kwekkers aan wie iedereen
veel vreugde beleefde. In hun jeugdige overmoed waren ze niet
alleen onbezorgd maar soms ook onbezonnen. Hoewel de baron het
had verboden, maakten ze wel eens een wandeling als het al
donker was. Dan was het niet veilig op straat. Dan gingen
stropers op pad: katten-, honden- en eendenmeppers.
Op een avond trof een zekere Cornelis, terugkomend van zijn
wekelijkse kaartavond, de eendjes in zijn tuin aan. ‘Wat moet
dat?’ mopperde hij. ‘Het is toch al lang bedtijd!’
Het zwarte eendje zei dat hij niet kon slapen en dat de gouden
eendjes voor de gezelligheid met hem waren meegegaan.
Cornelis snapte het meteen. Als kind had hij ook vaak moeite
gehad met inslapen. Als het te lang duurde, zong zijn moeder een
liedje voor hem. Als de doeven dansen, heette het. Nu zong hij
het voor de eendjes, die even later knikkebollend naar huis
gingen.
Bezorgd over hun onverstandige uitstapje zond Cornelis een gebed
naar de Hemel. Dat werd per omgaande verhoord. Pieter Frans,
werkzaam op de afdeling Vogelbelangen, kwam de Hemel uit en deed
het eendenhuis met een gouden sleutel op slot, zodat niemand er
meer in of uit kon. Dat deed hij voortaan elke avond. Op het
moment dat hij welterusten zei, begon Cornelis te zingen.
Cornelis had de mooie, zuivere stem van zijn moeder en was
zangkunstenaar geworden. Om de Stapelse mensen te plezieren,
zong hij elke avond een uurtje voor het open raam. Dan stopte
iedereen met zijn bezigheden en genoot van de wondermooie
klanken. De negen eendjes hielden op met kwekken en luisterden
ademloos naar Cornelis, die tot slot voor alle eendjes, maar
speciaal voor het zwarte, ‘Als de doeven dansen’ zong. Nog voor
het lied helemaal uit was, waren de gouden eendjes al in
dromenland en zagen zichzelf als koerende duiven door de lucht
zwieren. Het zwarte eendje dwong zichzelf tot het eind van het
lied wakker te blijven. Als de slaap hem bij zijn kameraadjes
voegde, veranderde hij niet in een koerende doef, maar in een
prachtige zwaan die net zo mooi kon zingen als Cornelis. Wie op
de hoogte is van het ontstaan van het meerleendenras, waarvan
het zwarte eendje afstamde, zal dat niet vreemd in de oren
klinken. Wie niet, die luistere:
Op een kwade dag in het verre verleden trof een hoogzwangere
merel bij thuiskomst haar zorgvuldig gebouwde nest vernield aan,
het werk van een brutale nestrover. Ze schrok zo hevig dat ze
meteen weeën kreeg en genoodzaakt was in een naburig eendennest
te bevallen. De kleine eitjes verdwenen onder de eendeneieren en
de nietsvermoedende moedereend broedde ze later uit. Het voert
te ver om een precieze beschrijving te geven van kruising en
herkruising in de volgende jaren, maar feit is dat aldus een
nieuw eendenras ontstond: de merlet of meerleend. Uiterlijk
verschillen ze nauwelijks van andere eenden. Hun pootjes en
snavels zijn wat korter, maar wat onmiddellijk opvalt, is hun
bijzonder heldere kwek. Gezien hun afstamming is dat niet
verwonderlijk: merels hebben een mooie, heldere stem.
Het zwarte eendje wist dat allemaal niet. Voor zijn verlangen
mooi te kunnen zingen had hij geen verklaring. Dat hij er uit
wilde zien als een zwaan is niets bijzonders, dat willen wel
meer jonge eenden. Zwanen kunnen echter niet zingen. Ze zien er
heel mooi uit met hun lange, sierlijke halzen, maar als ze hun
snavel open doen snateren of trompetteren ze. Dat weerhield het
zwarte eendje er niet van zichzelf in zijn dromen te zien als
een prachtig zingende zwaan. ‘s Morgens bij het opstaan droomde
hij er nog over na. Dan rekte hij zijn korte halsje in de hoop
dat het daardoor langer zou worden. Ook probeerde hij het geluid
van Cornelis na te doen. Maar er kwam nooit iets anders tussen
zijn snaveltje vandaan dan kwek, kwak of fieb.
‘Dromen zijn bedrog,’ zeiden de andere eendjes tegen hem.
‘Dromen zijn fijn, maar ze worden nooit waar.’
Dom geklets, vond het zwarte eendje. Maar hoe goed hij ook zijn
best deed, zijn halsje bleef kort en met zingen wilde het ook
niet lukken. Hij werd er op den duur verdrietig van.
In die dagen leefde in ‘s Ravensnest, een stadje in het noorden
van Azen, ridder Ravens van Falkenhof. Liefhebber van klokkende
geluiden, had hij de torenkamer van zijn kasteel ingericht als
ravennest. Raven zijn dol op alles wat glimt en glinstert.
Daarom had hij de wanden volgehangen met glimmend gepoetste
zilveren voorwerpen, de vloer bestrooid met helblauwe
glinstersteentjes en bovenop het nest schitterde een gouden
kroon.
De raven klokten en tokten als kippen in een ren. Ze konden er
niet genoeg van krijgen zich in al dat moois te spiegelen, op
één na: de witte raaf. Het gepronk van zijn zwarte kameraden
vond hij wel grappig en ze waren beste maatjes, toch had hij het
gevoel dat hij in het ravennest niet echt op zijn plaats was.
Welke raaf is er nu wit? Misschien was hij wel geen echte raaf,
had ook zijn ei in een ander nest moeten liggen. Of was hij in
zijn geboortenest verkleurd door de zon in de tijd dat zijn
moeder eten voor hem ging zoeken. In plaats van zoonlief onder
de vleugels te nemen, hield zijn vader zich bezig met het
strijken van zijn eigen verenpak. Hij was een flierefluiter en
bekommerde zich louter om zijn roep als hartendief.
Hoe het ook zij, hij was opgegroeid als witte raaf en daar was
nu eenmaal niets aan te veranderen.
Op een dag gebeurde er iets bijzonders. Het was tegen het vallen
van de avond, rond welke tijd de witte raaf gewoonlijk een
ommetje maakte boven ‘s Ravensnest. Het was zo’n mooie, heldere
avond dat hij zijn tocht uitbreidde tot ver boven de Oskense
Heide. Aangelokt door een wonderschoon geluid, onderbrak hij
zijn vlucht en landde op het dak van een klein, witgekalkt
huisje op een open plek in het bos tussen het Appelven en het
Perenven. Hier woonde Ursula, een jonge kunstenares die de rust
en de stilte van de bossen had verkozen boven het drukke
stadsleven. En zij was het die in de tuin stond te zingen met
een warme, omfloerste stem die klonk als het ruisen van de wind
door het gebladerte.
Net als Cornelis van Stapelen zong Ursula elke avond een uurtje.
Niet voor de mensen, die woonden er buiten haar nauwelijks. Ze
zong voor de dieren die rond die tijd hun bed opzochten. De
witte raaf vond haar gezang zo prachtig dat hij voortaan iedere
avond ging luisteren.
Het waren niet altijd vrolijke liedjes die Ursula zong. Vaak
waren ze weemoedig, vertelden ze over het vele leed dat er op de
wereld is, vooral over de eenzaamheid. Daar werd de raaf altijd
ietsepietsie verdrietig van en na verloop van tijd begon hij
zich zelfs een beetje eenzaam te voelen. ‘Waarom plaag je jezelf
zo?’ vroegen de zwarte raven als hij weer eens met een betraand
snoetje op het nest terugkwam. ‘Blijf hier en ben gelukkig net
als wij. Het is niet goed je geluk op de proef te stellen.’
Het verlangen Ursula te horen zingen, was echter groter dan zijn
gezonde ravenverstand.
Op een avond, nadat de laatste tonen waren verklonken, was de
witte raaf helemaal de kluts kwijt. In plaats van naar huis
vloog hij precies de tegenovergestelde kant uit. Meedrijvend op
de oostenwind raakte hij verzeild boven het stadje Stapelen. Hij
zou gewoon zijn doorgevlogen als hij niet iets vreemds had
gehoord. Hij dook naar de grond en belandde voor de deur van het
eendenhuis. Hij keek door het zijraam naar binnen en zag het
zwarte eendje dat, weggedoken in een hoekje van zijn zilveren
slaapbalk, zachtjes zat te huilen. ‘Wat krijgen we nou?’ riep de
raaf verbaasd uit. ‘Een huilende eend? Dat is uiterst
merkwaardig!’
Het eendje schrok van het gekras van de grote, witte gedaante
voor het raam. ‘Bent u een engel?’ vroeg hij met een klein
stemmetje.
‘Nee, ik ben de witte raaf van ‘s Ravensnest. Zeg eens, waarom
huil jij zo?’
Snikkend vertelde het eendje over zijn hartenwens.
‘Ik zal er eens over nadenken, misschien kan ik je wel helpen,’
zei de raaf troostend, ook al geloofde hij zelf niet dat hij
echt kon helpen.
De volgende avond zat de raaf zoals gewoonlijk weer op het dak
van het huisje van Ursula. Nu luisterde hij niet alleen, hij
dacht ook na over hoe hij het eendje kon helpen. Hierover
peinzend hoorde hij Ursula een heel droevig lied inzetten: 'Help
us, o Lord,' Help ons Heer. Ontroerd pinkte de raaf een
traantje. Toen dacht hij aan het snikkende zwarte eendje en werd
hij overvallen door een diep gevoel van medelijden,
machteloosheid en eenzaamheid. De tranen biggelden hem over de
wangen. Plots vloog hij overeind. ‘Dat ik daar niet eerder aan
heb gedacht!’ riep hij uit. Hij sloeg zijn vleugels uit en steeg
pijlsnel de hoogte in.
Na meer dan een halve nacht vliegen kwam hij aan bij de Hemel.
Opgewonden pikte hij met zijn snavel tegen poort.
‘Rustig maar, rustig maar, wie heeft er op dit tijdstip nu zo’n
haast?’ klonk aan de andere kant. Even later knarste de sleutel
in het slot en stak Petrus zijn hoofd om de hoek. ‘Wat kom jij
doen zo midden in de nacht?’ vroeg hij op moppertoon.
‘Dat zeg ik alleen tegen de Schepper!’ kraste de raaf
opgewonden. ‘Is Die thuis?’
‘Tuurlijk is Die thuis. Maar Die ligt al lang op bed. Daar zou
jij ook moeten liggen.’
De raaf slaakte een diepe zucht. Had hij nu dat hele eind voor
niets gevlogen?
‘Nou, vertel eens, wat moet je van de Schepper?’ vroeg Petrus.
‘Misschien kan ik een afspraak voor je maken.’
De raaf vertelde hem het hele verhaal.
‘Een zwarte eend die een zingende zwaan wil worden en een witte
raaf die lijdt aan eenzaamheid, dat is niet niks,’ bromde
Petrus. Hij dacht even na en zei toen: ‘Ga jij nu maar naar
huis, ik heb het er morgen wel met de Schepper over. Zodra ik
meer weet, laat ik iets van me horen.’
Drie dagen en drie nachten gingen voorbij. Toen verscheen Petrus
aan de raaf in een droom. Hij zei: ‘Vlieg samen met het zwarte
eendje zingend over de Leeuwerikstraat bij het Perenven. De
Schepper zal de rest doen.’
De raaf schrok wakker en vloog meteen naar Stapelen. Toen hij
daar aankwam, was Pieter Frans juist bezig het eendenhuis van
het slot te doen. Opgewonden vertelde de raaf hem zijn droom.
Pieter Frans geloofde hem meteen en liet het zwarte eendje met
hem meegaan.
Enige tijd later stonden beide vogels aan de voet van de
Leeuwerikstraat. Ze rustten even uit alvorens aan het waagstuk
te beginnen. Toen spreidde de raaf zijn vleugels uit en vloog
statig de smalle straat in met naast zich het klapwiekende
eendje. ‘Prrruk!’ kraste de raaf, ‘fieb!’ kwaakte het eendje,
want zingen konden geen van beiden. Boven aangekomen vlogen ze
de gevaarlijke haarspeldbocht in. Het eendje begon te kapseizen
en schreeuwde het uit van angst. De raaf greep hem vast, verloor
zijn evenwicht en samen stortten ze de diepte in. Op dat moment
ging de Hemelpoort wagenwijd open en sprak een bulderende stem,
dreunend als de donder: ‘Eend en raaf, van nu af aan zult gij
Eenra zijn!’ En precies zoals gebeurde bij de schepping van de
Eenhoorn, schoot een oogverblindende lichtflits door de lucht,
fel en snel als de bliksem, gevolgd door een oorverdovende knal.
Van de raaf en de eend was niets meer te bespeuren, maar op de
Leeuwerikstraat vloog nu een prachtige, sneeuwwitte zwaan met
zwarte snavel en zwarte poten die met gouden stem ‘Als de doeven
dansen’ zong.‘
Het Perenven hulde zich in een dromerige stilte. Kikkers,
krekels noch vogels maakten enig geluid. Zelfs de bladeren aan
de bomen ritselden niet. Lieveke verbrak het stilzwijgen toen
zij zich met moederlijke bezorgdheid afvroeg of het zwarte
eendje en de witte raaf zich nu niet meer eenzaam voelden. De
leeuwerik antwoordde: ‘De Eenra is geen eenzaamheidsvogel. Waar
twee harten onafscheidelijk met elkaar zijn verbonden, kan van
eenzaamheid geen sprake zijn.’
Lieveke voelde haar ogen nat worden. Maar voordat de ontroering
zich van haar meester kon maken, bracht Komiek haar terug naar
de werkelijkheid.
‘Hoe het ook zij, met de geboorte van de Eenra beleeft de nare
klank van het woord dubbelhartig ondubbelzinnig zijn
zwanenzang,’ hinnikte de pony vrolijk.
‘Wat een platvloerse opmerking!’ riep de leeuwerik verstoord
uit, sloeg nijdig zijn vleugels uit en verdween uit het zicht.
Geërgerd wilde Lieveke de pony een bestraffende tik geven. Ze
haalde uit en... ontwaakte uit haar droom. Komiek stond over
haar heen gebogen en besnuffelde haar gezicht. Ze gaf het dier
een kus op de neus en zei lachend: ‘Je bent een eigenwijze
pony.’
***
Helena
In geuren en kleuren vertelde Lieveke de paardenman haar droom
over de Eenra. ‘Ik wist niet dat jij de dierentaal kon
verstaan,’ zei hij.
‘In een droom is dat niet zo moeilijk,’ lachte Lieveke.
‘Weet je zeker dat je gedroomd hebt?’
‘Denkt u dat ik het verhaal zelf heb verzonnen?’
‘Nee, ik ken het namelijk. Het werd eens, lang geleden, op
Sprookjesverteldag verteld door Helena.’
Met ogen vol ongeloof keek Lieveke de paardenman aan.
‘Het zou wel eens kunnen zijn,’ ging hij verder, ‘dat wat jij
voor een droom houdt echt is gebeurd. Wie veel, heel veel van
dieren houdt, probeert ze te begrijpen, de taal die ze spreken
te verstaan, ontwikkelt zijn of haar zevende zintuig, waardoor
het mogelijk wordt ze op een gegeven moment echt te verstaan.
Precies zoals dieren de mensentaal verstaan.’
‘Zoiets als een paardenfluisteraar,’ grapte Lieveke.
‘Of een plantenfluisteraar. Spreken met planten, dagelijks een
liedje voor ze zingen, geeft beter resultaat dan een scheut
water met kunstmest. De ficus staat erom bekend.’
‘Dat zal wel.’
‘Je bent een bijzonder kind, net als Helena. Ook zij was een
opgewekt meisje met een groot verstand en een levendige geest.
Ook zij verstond de dierentaal, wat gezien haar achtergrond voor
de hand lag. Zei je niet dat de leeuwerik vond dat jij een mooie
stem had?’
‘Ja.’
‘Dan zou het wel eens kunnen zijn dat je Helena hebt ontmoet,
die in de huid van een leeuwerik uit Het Land van Immer is
gekomen om jou het verhaal van de Eenra te vertellen.’
Lieveke voelde wrevel in zich opkomen. Waarom hield de
paardenman haar voor de gek? Met dat geheimzinnige gedoe
verpestte hij haar mooie droom. Kribbig zei ze: ‘Ik kan helemaal
niet zingen en een mooie stem heb ik ook niet.’
‘Iedereen kan zingen. En als Helena zegt dat jij een mooie stem
hebt, dan heb je die.’
‘Ik ken geen Helena!’
‘Dat begrijp ik. Het is ook al weer even geleden dat zij op
aarde leefde.’
‘Spróókjes!’
‘Waargebeurd! Luister maar.
DE leeuwerik van de Oskense Heide werd ze genoemd. Een meisje
gezegend met een wondermooie stem. Ze kon zo hoog en helder
zingen dat kristallen glazen begonnen mee te zoemen tot ze in
scherven vielen. Als zij zong, zwegen alle dieren. Niet alleen
de vogels en krekels, ook paarden, koeien en schapen maakten
geen geluid meer. Met die laatste had zij een bijzondere band.
Dat kwam zo:
Op een gure dag in de late herfst ging een ooievaar uit Ojit,
een uiterst vruchtbaar gebied ten westen van Hertogstad waar
wonderkinderen worden geboren, op weg met een bestelling. De
wind joeg met hoge snelheid over het land en de ooievaar had de
grootste moeite om in de lucht te blijven. Bezorgd stak hij af
en toe zijn snavel in de doek die hij tussen zijn poten hield
vastgeklemd. Dat deed hij ook op het moment dat een felle
windvlaag de pannen van de daken blies en bomen uit de grond
rukte. De ooievaar schrok en trok haastig zijn snavel terug. Er
kwam een scheurtje in de doek, dat door de onstuimige wind
almaar groter werd. Bij de volgende vlaag scheurde de doek open
en viel het kindje eruit.
Het was niet de eerste keer dat de ooievaar zoiets overkwam. Hij
had nu eenmaal een scherpe snavel en bovendien waren de doeken
waarin borelingen vervoerd werden niet altijd van de beste
kwaliteit. Hij maakte meteen rechtsomkeert, het te pletter
vallen van een mensenkind was geen aangenaam schouwspel.
Hartverscheurend schreiend suisde het kind naar de aarde.
De wervelstorm, vader van alle winden, werd tot in het diepst
van zijn ziel geroerd. ‘Een meisjeskind met zo’n gave stem moet
blijven leven!’ bulderde hij. Hij snelde als een orkaan door het
hemelruim, ving het kind op in zijn machtige armen en legde het
zachtjes neer in een bosweide temidden van een kudde koeien,
paarden en schapen. Daarna verjoeg hij de windvlagen die het
ongeluk hadden veroorzaakt. Die doken de wolken in en maakten
zich uit de voeten. De zon kwam tevoorschijn en richtte een
bundel warme stralen op het kindje, dat rilde van de kou. ‘Ochèrm!’
blaatten de schapen die om het hulpeloze wicht heen waren gaan
staan. Moederschaap, een koukleum, droeg twee jassen. Ze trok er
snel een uit, wikkelde het kind erin en gaf het te drinken.
Liefderijk verzorgd door schapen, koeien en paarden, groeide het
meisje uit tot een mollige peuter. Al blatend, loeiend en
hinnikend kroop ze door het gras, trok aan staarten en dolde met
lammetjes. Doordat ze louter met schapenmelk werd gevoed, bleef
haar huid wit als sneeuw. Het viel het kind niet op. Wat haar
wel opviel, was dat haar huid zich niet bedekte met zachte wol.
‘Trage haargroei,’ troostte moederschaap die beter wist maar
zweeg om het hartje van het mensenkind niet te breken.
Op een dag ontdekte het meisje dat ze op twee benen kon staan en
zelfs, zij het wat wankel, kon lopen. Moederschaap was blij, het
leidde voor even de aandacht af van het vachtprobleem. De
kalfjes, veulens en lammetjes probeerden het kind na te doen
maar vielen steeds op hun staart. Het was een koddig gezicht dat
de oudere dieren met vertedering gadesloegen. Intussen groeide
hun zorg over de toekomst van het mensenkind. Haar tandjes waren
te klein en te zwak om kruiden en gras fijn te malen. Mocht op
een dag iets mis gaan met de melkvoorziening, dan zag het er
triest voor haar uit.
Hoewel moederschaap het had verboden, ging het kind op een dag
op avontuur. Het sloop ongemerkt weg van de grazende kudde en
kwam terecht op een zandpad. Een wandelaar die liep te genieten
van de mooie natuur zag het gebeuren. Als in een droom kroop
voor zijn voeten een melkwit meisje, gehuld in een jas van
schapenvacht. ‘Wat moet jij, klein wicht, zo helemaal alleen op
pad?’ vroeg hij.
Het meisje schrok van zijn stem en begon angstig te blaten.
‘Ach, arm schaapje,’ zei de wandelaar medelijdend, nam haar in
zijn armen en bracht haar naar het dichtstbijzijnde huis voor
verloren kinderen.
Vanwege haar blanke huid en goudblonde haren werd ze Sneeuwwitje
genoemd. Die naam veranderde ze later in Helena. Zo heette een
Griekse prinses die zo mooi was dat alle mannen verliefd op haar
werden en zelfs oorlogen om haar voerden. Door zich naar haar te
noemen, hoopte ze dat er iets van de schoonheid van die prinses
op haar ging afstralen.
Helena was verder een intelligent meisje dat de mensentaal snel
onder de knie had. De dierentaal, die ze in haar eerste
levensjaren had geleerd, vergat ze niet. Ze praatte urenlang met
schapen, koeien en paarden, haar lievelingsdieren. Ook met
konijnen, vossen, herten, vogels en andere op de Oskense Heide
levende dieren kon ze goed overweg. Als er niets meer te
vertellen viel, zong ze madrigaaltjes voor ze, oud-Oscische
herdersliedjes over groene heuvels en sappige weiden. Meestal
één, soms twee, een enkele keer driestemmig. Hoe ze dat deed was
voor iedereen een raadsel, behalve voor Helena zelf natuurlijk.
Ze was dan ook een wonderkind.
Helena was niet alleen dol op zingen, ook op sprookjes. Met alle
dieren die daar ook van hielden kwam ze eens per week, op de
vrije woensdagmiddag, samen op de pleisterplaats tegenover het
Willibrordusputje.
‘t Putje was een ommuurde bron vlakbij het Perenven waar eens,
vele eeuwen geleden, de prediker Willibrordus water uit putte om
heidenen te dopen die zich tot het Ware Geloof hadden bekeerd.
Geneeskrachtig water, werd beweerd. Heilzaam, vond ook Helena
die er emmers van vol schepte voor de dorstige dieren als de
vennen door de hitte waren uitgedroogd. Vlakbij de bron stond
een grote boom met een breed uitwaaierende kroon. Ook die was
naar de prediker genoemd, hoewel hij er nog niet zo lang geleden
was geplant. Gelijk de woorden van Willibrordus, die verlichting
brachten in de met zorgen gevulde hoofden van de heibewoners,
was hij een symbool van schoonheid, trots en kracht. Onder zijn
sterke, dicht bebladerde armen vonden de dieren beschutting
tegen zon en regen op de tot Sprookjesverteldag omgedoopte
woensdagmiddag. Daarop vertelde ieder op zijn beurt een
zelfverzonnen verhaal. Iets waargebeurds mocht ook, als het maar
spannend, grappig, in elk geval niet saai was. Helena opende en
sloot de samenkomsten met een vrolijk lied.
Op een dag was het afgelopen met de vrolijkheid. Helena ging
droevige liedjes zingen, waar iedereen tranen van in de ogen
kreeg. In het leven van het meisje hadden veranderingen niet het
verwachte geluk, maar verdriet gebracht.’
Lieveke kuchte en keek de paardenman met pretogen aan. ‘Ik heb
geleerd dat ooievaars de luier met de baby in hun snavel
houden.’
‘Dan ben je verkeerd voorgelicht,’ antwoordde de paardenman. ‘In
een vliegtuig gaan de passagiers toch ook niet in de neus
zitten? Dan komt het ding nooit van de grond.’
‘En Ooit,’ ging Lieveke kritisch verder, ‘is de naam van een
pretpark waar kinderen de baas mogen spelen, maar voor zover ik
weet worden er geen geboren.’
‘Ik zei: Ojit, niet Ooit.’
‘Is dat niet hetzelfde?’
‘Als er in Ooit nooit kinderen worden geboren, kan Ooit nooit
hetzelfde zijn als Ojit. En nu mondje dicht, anders raak ik de
draad van het verhaal kwijt.’
En de paardenman vervolgde:
‘Zoals gezegd zag Helena het levenslicht in een wei met koeien,
paarden en schapen doordat een ooievaar haar uit zijn poten had
laten vallen. Het klinkt misschien wat zonderling, maar tot voor
kort werden wonderkinderen nog per ooievaar bezorgd. De
autoriteiten hebben daar een stokje voor gestoken. Er gebeurden
te vaak ongelukken, waardoor veel jong talent verloren ging en
waarvan de gevolgen tot op de dag van vandaag merkbaar zijn.
Dat Helena nu geen ouders had, die haar misschien zouden hebben
aangespoord als klein kind op te treden voor volle zalen
bewonderaars, was geen ramp. Ze ontwikkelde haar talenten in
haar eigen tempo en kon zodoende ook nog van haar jeugd
genieten. In het huis voor verloren kinderen had ze het best
naar haar zin. Verwend werd ze er niet en dat miste ze soms.
Toen ze naar school ging en hoorde hoe andere kinderen soms over
hun ouders dachten, was ze vaak blij er geen te hebben. Maar
omdat die kinderen ouders hadden, hadden ze in de meeste
gevallen ook een oma die hen troostte, verwende en bij wie zo
wat alles mocht wat thuis verboden was. Zo iemand wenste Helena
zich ook wel. Op zekere dag ontmoette ze Namnam.
Namnams wieg stond niet in een bosweide met paarden, koeien en
schapen, maar in een oude koeienstal. Zijn ouders waren
straatarm. Hij kwam ook niet per ooievaar, maar langs de normale
weg onder toeziend oog van zijn vader en oma Truus. Net als
Helena had hij een bijzondere stem, niet mooi maar wel hard en
die liet hij dag en nacht horen. Zijn ouders werden er horendol
van. Op een dag zei de vader: ‘Hier houd ik het niet langer
uit.’ Hij spande de geit voor de kar en vertrok naar een ver
land. De moeder bleef eenzaam treurend achter. Ze kwijnde weg en
korte tijd later vond men haar dood in bed.
Nu moest oma Truus voor het kind zorgen. Erg verdrietig was ze
niet om het heengaan van de ouders. Met haar schoondochter had
ze nooit goed kunnen opschieten en haar zoon ergerde haar; die
was liever lui dan moe. Het vertrek van de ouders leverde
welbeschouwd alleen maar voordelen op. Er was geen ruzie meer in
huis en, belangrijker nog, er was veel meer te eten. Haar
schoondochter mocht dan een bescheiden eter zijn, haar zoon was
een gulzigaard. Die at niet, die vrat. Toen de ouders ieder huns
weegs waren gegaan, veranderde het kind op slag. Het maakte
alleen nog maar schattige babygeluidjes, vermoedelijk het gevolg
van een goedgevulde maag. Evenbeeld van zijn vader at hij als
een slootgraver. Hij groeide als kool en het duurde niet lang
voordat hij zijn eerste woordje sprak: ‘namnam’, babytaal voor
eten. Omdat hij nog geen naam had, noemde oma Truus hem Namnam.
Toen hij er de leeftijd voor had, ging de jongen naar school.
Hij viel meteen voor de charmes van Helena, noemde haar
Sneeuwwitje en wilde haar prins worden. Dat viel slecht, hij
kreeg meteen een pets. Zoals veel meisjes van haar leeftijd,
wilde ze precies het omgekeerde zijn van wat ze was: zo bruin
als haar knuffelbeer.
Namnam was zich van geen kwaad bewust en wilde terugmeppen, maar
de meester hield hem tegen. ‘Mannen slaan geen vrouwen!’ zei hij
streng.
Namnams liefde was bekoeld, maar niet helemaal over. Helena
durfde wat veel meisjes niet durven: ze speelde met wilde dieren
en was zelfs niet bang voor spinnen. Helena vond Namnam ook wel
aardig, hij klierde tenminste niet zoals de meeste jongens.
Op een keer vroeg Namnam aan Helena of ze na school bij hem
thuis wilde komen spelen. Dat wilde ze wel. Oma Truus was op de
koffie bij de buurvrouw en zong een klaaglied over haar armoede.
‘Gaan jullie maar buiten spelen. Ik wil nu geen herrie aan mijn
hoofd,’ zei ze knorrig.
De kinderen gingen schatgravertje spelen in de oude koeienstal.
Namnam vond een gladde, witte steen. ‘Die lijkt op jou,’ grapte
hij. Helena hoorde het niet, wat een pets scheelde. Ze was zo
druk aan het wroeten, dat ze niet eens merkte dat ze een van
haar vingers verwondde aan een scherp steentje. Ze stuitte op
een groot voorwerp, schraapte de aarde eromheen weg en tilde een
steenharde plak omhoog, bezaaid ontelbare kleine puntjes, die
schitterden als sterretjes. ‘Wat is dit voor iets geks?’ riep ze
uit.
Namnam giechelde. ‘Uitgedroogde ossenpoep!’
Van schrik liet Helena de plak vallen. Die brak in duizend
stukjes. ‘Als dat poep is, waarom glimt het dan zo?’ vroeg ze
met een vies gezicht.
Verwonderd keek Namnam naar de blinkende stukjes. ‘Dat weet ik
ook niet,’ zei hij en ging zijn oma halen.
Oma Truus wist niet wat ze zag. ‘Het lijkt wel goud,’ mompelde
ze. Toen herinnerde ze zich dat er vroeger een os in de stal had
gestaan die zo’n rare, gelige poep had. Het dier was goed
gezond, werkte hard op het land en zodoende was er verder geen
aandacht aan besteed. Oma nam een brokje in haar handen, bekeek
het van alle kanten, wikkelde het in een zakdoek en ging ermee
naar Hubertus, de edelsmid. Die viel van zijn stoel. ‘Goud,’
stamelde hij. ‘Puur goud.’
De oude koeienstal werd gesloopt. Er verrees een sprookjesachtig
mooi huis met een rieten dak en een hoge schoorsteen.
‘Prachtig!’ prees Namnam, vulde een beurs met goud en zei: ‘Nu
ga ik mijn vader zoeken.’ Er is nooit meer iets van hem
vernomen.
Oma Truus was niet graag alleen en vroeg Helena bij haar in te
trekken. Ze beloofde haar liefste wens in vervulling te laten
gaan: een eigen pony.
Helena was dolgelukkig. Er werd een stal gebouwd, een
opslagplaats voor wintervoer en een pony gekocht: Isolde, een
jonge, blije fjordenmerrie. Die was snel aan haar nieuwe
omgeving gewend en had het goed naar haar zin. Gras en kruiden
in overvloed op de bosweiden rondom het huis en gezelschap van
allerlei andere, in het wild levende dieren. Maar als Helena
haar riep, kwam ze meteen vrolijk hinnikend naar de stal gerend.
Binnen de kortste keren waren ze elkaars beste maatjes.
De wonderbaarlijke goudvondst bleef niet onopgemerkt. Ook andere
bewoners van de Oskense Heide gingen schatgravertje spelen. Het
gebied waar de os de arme grond had verrijkt met zijn kostelijke
uitwerpselen heet sindsdien De Goudkust.
De os werd niet vergeten. Stokoud inmiddels, woonde hij in een
stal bij een slager aan wie hij was verkocht toen hij te oud was
geworden om de ploeg te trekken. De slager had zijn leven
gespaard. Het was een zeer bijzondere slager: hij vond dat een
dier dat zijn beste jaren aan de mensheid heeft gegeven een
natuurlijke dood verdient. De os was hem dankbaar en als hij had
gekund, had hij de stal van zijn weldoener vol gepoept met goud.
Echter, alleen door hard werken verandert poep in goud en werken
deed hij niet meer.
De fortuinlijke heibewoners lieten de slager in hun rijkdom
delen. Voor de os bouwden ze een mooie stal, die ze blauw
verfden als de lucht waaronder hij alle jaren had gewerkt. Ze
zetten er een boom in van goud, die precies leek op de boom
waaronder hij in de middagpauzes had mogen rusten. Ze trokken
hem een uit gouddraad geweven jas aan, zodat hij er netjes bij
stond, en om het lekker warm te houden in de winter breidden ze
van hetzelfde materiaal hoofd-, staart- en pootwarmers voor hem.
Om te voorkomen dat hij koude voeten kreeg, lieten ze ook nog
een dik, goudwollen tapijt weven.
De os was in zijn nopjes. Dankzij de goede zorgen van de slager
genoot hij nog ettelijke jaren van een welverdiende oude dag.
Eind goed al goed, zou je denken. Maar helaas, wie rijk is, is
niet altijd gelukkig. De rijkdom had oma Truus beroofd van haar
liefste bezigheid: klagen over haar armoede. Ze begon zich te
vervelen.
Toen Helena bij haar introk, had ze haar best gedaan om een
gezellige oma te zijn. Maar dat lukte niet echt, ze wist niet
wat dat inhield. Ze was opgegroeid in een familie waar
gezelligheid ver te zoeken was. Daar was geen tijd voor. Er werd
gewerkt van de vroege ochtend tot de late avond. Desondanks
lagen de muizen dood voor de broodkast. Een koekje of snoepje,
waar oma als elk ander kind dol op was, kwam zelden of nooit op
tafel. Die schade haalde ze nu in. Ze sleepte dozenvol lekkers
aan en snoepte dat het een lieve lust was. Ook Helena mocht
zoveel snoepen als ze wilde. In haar ijver het kind het naar de
zin te maken, sjouwde oma voortdurend met de koekjestrommel
achter haar aan. Helena werd er sikkeneurig van. Een koekje vond
ze best lekker. Bij de thee, als ze ‘s middags uit school kwam
en over de gebeurtenissen van die dag wilde vertellen. Maar rond
die tijd deed oma haar middagslaapje. Of ‘s avonds, na haar
huiswerk, bij een glas limonade. Maar als ze dan haar verhaal
deed, verloor het koekje zijn smaak doordat oma of met een half
oor luisterde of haar steeds in de reden viel met herinneringen
uit haar eigen, ellendige jeugd. Als Helena ‘s morgens opstond,
lag oma nog te slapen in plaats van gezellig met haar te
ontbijten. En als ze tegen de avond aan tafel gingen, vervingen
koekjes en gebakjes de warme maaltijd waar ze zo naar verlangde.
Helena vond het ook fijn in een fris ruikend, netjes opgeruimd
huis te wonen, zoals ze gewend was in het huis voor verloren
kinderen. Oma Truus was echter een belabberde huisvrouw en een
sloddervos. Toen Helena er op een keer iets van zei, werd oma
boos en noemde haar een ondankbaar kind. Had zij haar niet uit
dat vreselijke huis voor verloren kinderen gehaald? Had zij haar
niet een echt thuis gegeven waar ieder verloren kind naar
verlangt? Verwende ze haar niet altijd met de lekkerste koekjes?
En wat kreeg ze er voor terug? Niets, maar dan ook niets dan
ondankbaarheid!
Het duurde niet lang of het mooie, nieuwe huis zag er uit als
oma’s oude koeienstal. Helena wilde teruggaan naar het huis voor
verloren kinderen, maar daar was geen plaats voor haar pony. Er
zat niets anders op dan zelf het huishouden te gaan doen. Na
school ging ze boenen, schrobben, ramen lappen, de was en de
vaat doen en al wat meer nodig was voor een proper bestaan.
Stadse manieren, vond oma die alleen nog maar in haar
schommelstoel zat en koekjes at. Ze begon zich na verloop van
tijd zo te vervelen, dat ze uit pure pesterigheid onaardige
dingen ging zeggen - ledigheid is des duivels oorkussen. Ze
schold Helena uit voor luie witkop, puistensmoel, ondankbaar
mormel en lelijke, magere spriet.
Oma Truus verviel van kwaad tot erger. Het werd zelfs zo erg,
dat met haar vergeleken de stiefmoeder van Assepoester nog een
lief mens mocht worden genoemd.
Helena voelde zich doodongelukkig en magerde van ellende. Zelfs
in haar slaap liet oma Truus haar niet met rust. Als een heks
spookte ze door haar hoofd en riep akelige dingen.
Zo kwam het dat Helena geen vrolijke liedjes meer kon zingen op
Sprookjesverteldag. Alle dieren hadden diep medelijden met haar.
Sommigen vreesden dat ze binnenkort zou sterven van verdriet.
Groot was hun verbazing toen Helena op een van de volgende
sprookjesverteldagen plotseling de sterren deed dansen door haar
vreugdevolle gezang. Dat kon niet alleen komen doordat er een
bijzondere gast was. Zoiets gebeurde wel vaker, hoewel een leeuw
toch wel heel bijzonder was. Ieder dier wilde weten wie hij was
en waar hij vandaan kwam. Hij bleek Anton te heten en om alle
nieuwsgierige vragen in een keer te beantwoorden, vertelde hij
meteen maar zijn levensverhaal. Aan het slot daarvan werd
duidelijk, waarom Helena plotsklaps weer vrolijk was.
De paardenman zweeg, stond even later op en zei: ‘Laten we de
strobalen op hun plaats leggen.’
‘Waarom vertelt u niet verder? Het begon net spannend te
worden,’ zei Lieveke, die met een blos op haar wangen had
geluisterd.
‘Kijk eens op de klok. Je ouders maken zich ongerust als jij zo
laat thuis komt. Een andere keer vertel ik verder.’
***
Anton de leeuw
Vroeger dan anders was Lieveke de volgende dag in de
stalhouderij. Ze sleepte strobalen naar Komieks stal, plofte
erop neer en zei: ‘Gaat u verder met het verhaal, paardenman? Ik
ben reuze benieuwd hoe het afloopt.’
De paardenman fronste zijn wenkbrauwen. ‘Eerstens mest je de
stal uit, tweedes maak je de voerbak schoon en derdes ga je een
uur dressuren om je rijstijl te verbeteren. Je mag dan wel een
goede bosruiter zijn maar om, zoals je graag wilt, in de prijzen
te vallen bij wedstrijden moet er nog heel wat geoefend worden.
Doe vandaag de slangenvolte met vijf bogen. Niet op de Franse
maar op de Duitse manier. Dus: meezitten in de bocht,
rechtzetten op de rechte lijnen en bijtijds van stelling
veranderen. En maak ook maar een sprongetje. Tachtig centimeter,
niet hoger. Denk eraan: hakken laag, knieën op hun plaats...’
‘...lichaam recht, lendenen hol, schouderbladen naar elkaar en
door de oren naar voren kijken, anders kets je eraf,’ vulde
Lieveke aan. Ze kende zijn regels van buiten. Met een zucht
stond ze op. Hoe fijn ze het ook vond Komiek te verzorgen en te
berijden, ze was zo benieuwd naar het vervolg van het verhaal
dat het wachten haar zwaar viel. Maar eenmaal bezig met haar
pony was de tijd snel verstreken. De paardenman had haar les
gegeven en haar zelfs enkele complimentjes gemaakt, iets waar
hij doorgaans erg zuinig mee was. Moe maar voldaan plofte ze
opnieuw op de strobalen neer en nam de paardenman de draad van
het verhaal op.
HELENA leefde in de tijd dat Azen werd geregeerd door koning
Bern de Vrome, een verre nazaat van de wijze koning Bern uit de
Romeinse tijd. Als al zijn voorgangers was hij een man van de
vrede. Bovendien was hij zeer godsdienstig, zoals vooral blijkt
uit de geschiedenis van Lucas Marcus. Wie Lucas Marcus was,
daarover vertel ik een andere keer.
Zoals bekend ligt in het noordoosten van Azen de stad Numaga, nu
een stad in de staat van de Lage Landen maar eertijds een
stadstaat. Een klein koninkrijk, nauwelijks groter dan de stad
zelf. Koning Karel zwaaide er de scepter. Hij woonde in een
groot, prachtig kasteel dat eens, lang geleden, het
buitenverblijf was van een keizer. Die was onmetelijk rijk en
had er een apart gebouw bij laten zetten om zijn schatten in op
te slaan. Dit gebouw, Het Gulden Huis in de dievenmond, werd
bewaakt door zwaarbewapende soldaten.
In een huis met zoveel schatten mist men een, twee parels niet,
dachten sommige bewakers. De keizer zag het door de vingers.
Uiteindelijk had ook hij zijn schatten niet vergaard met netjes
vragen. Koning Karel, die wel de naam maar niet de
ruimhartigheid van zijn illustere voorganger had, dacht daar
anders over. Wie zonder te vragen iets meenam uit Het Gulden
Huis, eindigde op het schavot. Dat waren er nogal wat.
Zo kon het gebeuren dat koning Karel op zoek ging naar bewakers
die maling hebben aan goud en juwelen. Niet veel later liepen er
in het kasteel van Numaga drie schattige, jonge leeuwtjes rond
voor wie het leven louter uit plezier maken bestond. Ze speelden
krijgertje en haasje-over in de grote burchtzalen en
verstoppertje in de onderaardse gangen en kerkers. Als ze moe
gespeeld waren, legden ze het hoofd in de schoot van hofdames
die hen in slaap knuffelden. Aan dit heerlijke leventje kwam een
einde toen de koning de tijd rijp vond ze als bewaker te laten
opleiden.
Gezien hun afkomst waren de leeuwtjes voor die taak geknipt. Ze
behoorden tot de familie van de Gelderleeuw, een oud geslacht
van heraldieke leeuwen, geprezen om hun edele, indrukwekkende
gestalte, majestueuze houding, dapperheid en moed. Een adelaar
werd hun leermeester. Adelaars staan bekend om hun wijsheid. De
adelaar die de koning had uitgekozen was bovendien van zeer
voorname komaf. Hij had twee koppen, stamde dus uit een oeroud
keizerlijk geslacht, wist bijgevolg alles van macht en
heerschappij en was dus als geen ander geschikt om de leeuwtjes
een ouderwetse opvoeding te geven. Nu hangt er aan iedere
stamboom wel eens een rotte appel. De adelaar was een dief. Hij
stal geen goud of zilver, maar voedsel. Hij at niet voor twee,
wat normaal is als je twee koppen hebt, maar voor vier.
In zijn wijsheid beval de koning dat de leeuwtjes niet langer
elke dag hun buik mochten vol eten - een volgevreten leeuw is
niet waakzaam. Ze werden op rantsoen gesteld. Zo ook de adelaar
- goed voorbeeld doet goed volgen. De leeuwtjes vonden het maar
niks, maar de koning liet zich niet vermurwen. Om eraan te
wennen, kregen ze elke dag iets minder. Na verloop van tijd lag
er nog maar zo weinig op hun bordjes dat ze jankten van de
honger. ‘Zo leren jullie brullen als hongerige leeuwen,’ zei de
adelaar.
Het was een harde leerschool. De leeuwtjes groeiden maar
langzaam en erg sterk werden ze ook niet. Toen ze daarover
klaagden zei de adelaar: ‘Jullie bidden te weinig. Groei en
kracht komen niet uit een volle maag maar uit een diep geloof.’
Nu werd er al heel wat afgebeden. Voor elke maaltijd werd een
ellenlang gebed opgezegd om de Schepper en de koning te prijzen
en te danken. Dan vouwden de leeuwtjes hun klauwtjes en zeiden
met gesloten ogen de woorden na die de adelaar voorbad. Daarna
verdeelde de adelaar het brood en het vlees dat in manden klaar
stond. Drie gelijke porties en voor zichzelf iets minder; hij
leek met weinig voedsel toe te kunnen.
Op een dag werd het jongste leeuwtje tijdens het gebed afgeleid
door een vreemd, smakkend geluid en deed even zijn ogen open.
Dat was streng verboden want, zoals geschreven staat in de
heilige boeken: de oprechten gaat het licht op in duisternis. De
leeuwtjes waren nog te jong om de diepere betekenis daarvan te
begrijpen, maar het leeuwtje dat zijn ogen opendeed ging wel een
licht op. Door wat hij zag, begreep hij opeens waarom hij en
zijn kameraden honger leden. Zijn ogen werden groot als
boterhambordjes en zijn muiltje viel open van verbazing. Boven
de tafel zag hij één hoofd van de adelaar, dat netjes voorbad.
Het andere stak naast de tafel in de mand met vlees. Een
langgerekte ‘Oooo…’ ontsnapte aan zijn keel. De adelaar krijste
geschrokken, trok zijn etende hoofd haastig terug uit de mand en
verslikte zich in een brok vlees. Hij leek erin te stikken, maar
na een enorme hoestbui schoot het stuk los en braakte hij het
uit. Woedend greep hij het leeuwtje dat hem betrapt had in zijn
nekvel en sloot hem op in een hok. Ondertussen aten de andere
twee alle manden leeg. Dat maakte de adelaar nog woedender dan
hij al was. Hij zette de twee veelvraten het huis uit en deed de
deur op slot. Bevreesd dat ze hem anders zouden verraden, gaf
hij ze voortaan wel elke dag voldoende te eten. Ze groeiden uit
tot krachtige leeuwen die zich onverschrokken van hun taak als
schatbewaker kweten. Het opgesloten leeuwtje kreeg niets. Enige
tijd later bracht een engel zijn zieltje naar Het Land van
Immer.
Anton, zo heette hij, had het daar goed naar zijn zin. Hij kreeg
volop te eten en werd net als vroeger in slaap geknuffeld. Jaren
later zag hij zijn kameraden en de adelaar terug. De boetekleden
lagen al klaar. En niet zonder reden.
Doet goed voorbeeld goed volgen, met slecht voorbeeld is het
niet anders gesteld. De vraatzucht van de adelaar kende geen
grenzen. In de nanacht, als andere dieven hun bed opzochten,
vloog hij naar de Oskense Heide en plunderde de stallen van de
toch al zo arme boeren. Na verloop van tijd vergezelden de
leeuwen hem op zijn strooptochten. De boeren riepen de hulp in
van koning Bern. Vroom als die was, bad hij de Hemelse Heerser
om hulp. Toen die uitbleef, zond hij een bode naar koning Karel.
Die keerde niet terug. Ten einde raad stuurde hij zijn
jachthonden erop af. De roofdieren van Numaga verwelkomden die
als een smakelijk hapje. Meedogenloos bleven ze de streek
terroriseren tot ze op zekere dag een vetgemest kalf stalen uit
de koninklijke stallen, bedoeld als verjaardagsgeschenk voor de
koning van een naburig koninkrijk. Gulzig zetten ze hun tanden
in het malse vlees en propten zich zo vol dat ze geen pap meer
konden zeggen. Het vlees van het jonge dier gistte in hun
overvolle magen, die opzwollen als te hard opgeblazen ballonnen.
Met een enorme knal spatten ze uit elkaar, alle drie op
hetzelfde moment. Toen was er werk aan de winkel voor de
Zielenophaaldienst.
De twee leeuwen moesten hun snode daden bekopen met 777 jaar
poetsen en schrobben. De adelaar kwam er minder genadig van af.
Zijn machtsmisbruik, waardoor de kleine Anton voortijdig in Het
Land van Immer terecht was gekomen, had zijn ziel zwart gemaakt
als de nacht. Hij werd veroordeeld tot 7777 jaar poetsen van de
sokkels in het immense Park van de Toppers, waar hij, gezien
zijn afkomst, veel familie had.
Hoewel Anton voor altijd en eeuwig gelukkig was, dacht hij nog
gelukkiger te zijn als hij net zo groot en sterk was als zijn
kameraden en net zo hard kon brullen. Verrukt van hun machtige
gestalten vroeg hij aan Petrus of hij zijn kleine leeuwenlijf
mocht ruilen tegen een groter. ‘Dat mag,’ zei Petrus, ‘maar het
gevoel dat erbij hoort, kan ik er niet bijleveren. Dat moet je
zelf verdienen.’
Anton ging naar de afdeling Wedergeboorte, koos een nieuw,
indrukwekkend lijf, verruilde de bijbehorende, oogverblindende
Immerse vacht voor een eenvoudig aards exemplaar en keerde terug
naar het kasteel van koning Karel. Daar stond hij voor een
gesloten deur. De koning aan wiens verjaardagsgeschenk de
adelaar en de leeuwen zich hadden vergrepen, had Karel de oorlog
verklaard. Met een groot leger was hij Numaga binnengetrokken,
had Karel in de kraag gegrepen en hem, arm en berooid, op straat
gezet. Het stadstaatje Numaga schonk hij aan koning Bern, die op
de voordeur van Het Gulden Huis een bordje liet timmeren: Te
huur!
Anton ramde de deur er uit en sloeg er zijn leger op. Nu had hij
wel een dak boven zijn hoofd maar nog geen voedsel. Dat zocht
hij op de Oskense Heide. Gewend zijn eten op een bordje
aangereikt te krijgen, duurde het lang voordat hij in staat was
een prooi te vangen. Zo leerde hij brullen van de honger. ‘s
Avonds was hij dikwijls in stadjes en dorpen te vinden, waar hij
op zoek naar wat eetbaars vuilnisbakken leegmaakte. Op een van
die strooptochten raakte hij in De Goudkust van Osken verzeild.
Hongerig en vermoeid klopte hij aan bij een huis dat er gastvrij
uitzag. Het was het huis van oma Truus en Helena.
Oma Truus zat zoals gewoonlijk in haar schommelstoel en genoot
van een kopje koffie en een keur van de lekkerste koekjes.
Verstoord keek ze op toen er geklopt werd. Wie haalde het in
zijn bolle hoofd om op dit uur van de avond... Jan Maarten, wie
anders? Zendeling uit Het Land van de Grote Stromen. Bij nacht
en ontij in touw om mensen te bekeren tot het Nieuwe Ware
Geloof. Alsof de mensen in Azen niet genoeg hadden aan hun Oude
Ware Geloof. Ook dat was geen dolle pret, voorspelde voor de
toekomst ook niet veel goeds, maar het had toch wel wat. Met al
die heiligendagen, priesters in prachtige, kostbare gewaden die
na de plechtigheden met het volk genoten van een goed wijntje en
wat daar zo bij hoorde, was het toch een stuk gezelliger.
Gemoedelijk Azens. Jan Maarten echter had een paarse neus van
alle dichte deuren waar hij tegenaan liep. Logisch. De dienaren
van het nieuwe geloof waren sober, tot op het arme af en moesten
van al die gezelligheid niets hebben.
Een babbeltje om de verveling te verdrijven, had ze gedacht toen
hij de eerste keer voor de deur stond. Maar terwijl hij haar
toesprak over hel, verdoemenis en matigheid, verzoette hij zijn
bittere woorden met háár koekjes. Niet één, twee of drie, hij at
de hele trommel leeg! Haar lèkkerste koekjes! Deze keer zou ze
hem te slim af zijn. Met een boosaardige grijns zette ze de
trommel in de provisiekast en een grote doos met koekjes die ze
zelf niet lustte op tafel. Er lag een dikke laag schimmel op.
Een normaal mens had die troep al lang weggegooid, maar dat vond
oma Truus zonde van het geld - wie eens echt arm is geweest,
blijft altijd zuinig. Daarna stak ze de vlam onder het
koffiewater en ging naar de voordeur.
Oma Truus ontmoette niet de snoepgrage blik van Jan Maarten,
maar keek in de smekende ogen van een hongerige leeuw. Ieder
ander zou zich een beroerte schrikken, maar niet oma Truus. Door
Helena’s vriendschappen met dieren was ze wel het een en ander
gewend. Deze minkukel had ze echter nog niet eerder gezien. ‘Je
hoeft niets te zeggen,’ zei ze bars. ‘Die blik ken ik, daar ben
ik mee opgegroeid. Ik zal wat voor je halen. Wacht hier buiten,
ik wil geen vuile voeten op het tapijt.’ Ze slofte naar binnen
en kwam terug met de doos met beschimmelde koekjes. ‘Eet maar
lekker op, m’n jongen,’ giechelde ze, ging het huis weer in,
goot het hete koffiewater in een kom en zette die naast de doos.
‘Je zult ook wel dorst hebben, m’n jongen, drink maar lekker
op,’ zei ze met een gemeen lachje.
Nadat hij zo goed en zo kwaad als het kon de schimmel had
weggeveegd, nam Anton een hap van de koekjes. Hij gruwde van de
vieze, bedorven smaak. Om die weg te spoelen nam hij een slok
van het hete water en verbrandde zijn bek. Oma gierde het uit
van de pret. Toen sloegen de stoppen bij Anton door. Luid
brullend sperde hij zijn muil open en beet in één hap het hoofd
van oma Truus af. Ook dat was geen lekkernij, maar het leek in
elk geval op leeuwenvoer.
Helena was wakker geworden van het lawaai. Ze zag de leeuw
kluiven aan de harde botten van oma Truus en zei medelijdend:
‘Zo’n oude heks is echt heel slecht voor je maag.’ Ze haalde de
trommel met verse, knapperige koekjes uit de provisiekast en
schoof die onder zijn neus. ‘Neem die maar als toetje,’ zei ze,
zette er een emmer koud water naast en vulde een knapzak met
alle eetbare spullen die ze kon vinden. ‘Iets voor onderweg,’
zei ze en kriebelde hem bemoedigend op zijn kop. Dankbaar gaf
Anton haar een smakkerd op beide wangen.
‘En die Anton, zo zullen jullie wel begrepen hebben, ben ik!’ zo
besloot de leeuw zijn levensgeschiedenis. Om te bewijzen dat hij
geen knuffelleeuwtje meer was, brulde hij uit alle macht.
Anton kreeg een oorverdovend applaus. Omdat hij Helena had gered
uit de klauwen van oma Truus werd hij benoemd tot Ridder in de
Orde van de Gouden Leeuw. Tijdens het uitreiken van de
bijbehorende versierselen, zong Helena te zijner ere een
allervrolijkst lied.
Ter nagedachtenis aan oma Truus liet Helena op de schoorsteen
van het huis een heks op een bezemsteel plaatsen. Ze sloeg een
groot kruis en sprak: ‘Zo oma Truus, jij zult nooit meer spoken
in slapende kinderhoofden.’ Sindsdien spreekt de volksmond van
Het Heksenhuisje. Helena bleef er wonen en leefde van het goud
dat de os van Osken in oma’s oude koeienstal had achtergelaten.
Anton zwierf voortaan dag en nacht over de Oskense Heide. Als
edele ridder had hij zich tot taak gesteld die te bevrijden van
rovers, schenders en ander gespuis. Zo maakte hij goed wat zijn
kameraden in het verleden hadden misdaan. Hij had het er druk
mee. Maar op Sprookjesverteldag nam hij er zijn gemak van en
liet zich verwennen. Helena stopte hem allerlei lekkers toe en
streelde zijn oren met vrolijk gezang. Dat had Anton dubbel en
dwars verdiend. Het verdreef de vieze smaak die hij van slechte
mensen overhield. Die smaakten zoals ze waren: tot op het bot
bedorven. Dankzij zijn zuiveringsacties kon Helena zelfs in het
donker zonder enig gevaar met haar pony door bos en heide
zwerven. Haar betoverend mooie stemgeluid vergezelde haar en
bracht warmte in de harten van dier en mens. Zelfs het hart van
Joepie, een door en door nuchtere kruisspin, werd er door
geraakt. En dat wil wat zeggen.’
Met lichte spot in haar stem zei Lieveke: ‘Denkt u dat mijn
wonderschone stem het hart van een kruisspin zou raken?’
‘Ongetwijfeld,’ antwoordde de paardenman. ‘Niet van iedere
kruisspin natuurlijk. De meeste hebben, zoals je soms ook bij
mensen ziet, alleen oor voor de geluiden van hun maag. Het ligt
er een beetje aan wat je van huis uit hebt meegekregen. Joepie
was geboren en getogen in een boekenkast wat zijn belangstelling
voor de letteren, in het bijzonder voor de vertelkunst had
gewekt. In onze dagen zouden we hem een hoogbegaafd literair
talent noemen. Nu zijn de dagen van weleer voorbij, dus dat zegt
niet zoveel. Maar oordeel zelf als ik je een volgende keer het
verhaal vertel waarmee Joepie eens, lang geleden, op een van
Helena’s sprookjesverteldagen zijn toehoorders vermaakte.’
***
Joepie de kruisspin
Die volgende keer liet lang op zich wachten. De zon stond hoog
aan de hemel. Maandenlang was de lucht boven de Oskense Heide
blauw als de kielen van de boeren. De burgers genoten, de boeren
klaagden steen en been.
Lieveke had vakantie en trok er dagelijks op uit. Vaak alleen,
ze hield van de stilte waarin ze ongestoord bezig kon zijn met
haar eigen gedachten en gevoelens. Maar als ze met Komiek ging
zwemmen in het Duinse Ven, dan ging ze samen met Femke.
Het Duinse Ven was een grote, ondiepe waterplas temidden van
hoge zandheuvels, omgord door een dicht woud van naaldbomen. ‘Ik
wil niet dat je daar alleen naar toe gaat,’ had de paardenman
gezegd. ‘Er is geen Anton de leeuw die je beschermt tegen ongure
elementen, die juist dit soort eenzame plekken opzoeken.’
De ouders van Femke dachten er ook zo over. ‘Twee vrouwen zijn
meer mans dan een,’ hadden die gezegd. Lieveke en Femke waren
vakantievriendinnen geworden. Brood en drinken in de zadeltassen
en op naar het Duinse Ven. Zadels af, kleren uit en met de
pony’s het water in. En daarna bakken in de zon. Kastanjebruin
werden ze.
Maar ook op de Oskense Heide schijnt de zon niet eeuwig. Toen de
eerste bliksemschichten van de hemel spatten, legde Lieveke
strobalen neer voor Komieks stal en keek uitnodigend naar de
paardenman. ‘Zo, niets te doen?’ vroeg hij plagend.
‘Ook een jonge man als u moet tijdig rust nemen,’ plaagde ze
terug. ‘Ik heb nog iets van u te goed. Joepie!’
Glimlachend ging de paardenman zitten en begon.
JOEPIE was een telg uit het edele geslacht van de Zygiella
X-Donata, bekend om zijn kunstzinnig gesponnen, zeer fraaie,
maar licht breekbare wielwebben. Johannes Araneus Diadematus
luidde zijn volledige naam, maar met zo iets deftigs moet je op
de Oskense Heide niet aankomen. Joepie werd hij genoemd, wat
goed paste bij zijn vrolijke aard. Net als zijn vader Argiopidus,
die tot zijn grote spijt voortijdig de geest gaf in de armen van
een vraatzuchtige geliefde, was Joepie praktisch van aard. Op
Sprookjesverteldag verenigde hij het nuttige met het aangename,
spon een web onder de rand van het Willibrordusputje, luisterde
naar de verhalen en ving tegelijkertijd vliegen. Op een dag was
hij zelf weer eens de klos.
Joepie hield van verhalen, maar vertellen was niet echt zijn
hobby. Hij las liever, zoals hij gewend was te doen in de
boekenkast waarin hij was geboren en opgegroeid. Het was de kast
van een geleerde oude heer, rijk aan boekenwurmen waarmee Joepie
zich in zijn jonge jaren had vermaakt en gevoed. Aan dit
gemakkelijke, onbekommerde bestaan kwam abrupt een einde toen
een nieuwe dienstmaagd zich in een aanval van schoonmaakwoede op
de kast wierp, alle spinsels verwoestte en de bewoners het huis
uitjoeg. Het lot had hem naar de stal van Helena's pony Isolde
gevoerd, waar hij een nieuw, werkzaam leven was begonnen. In
plaats van in zijn vrije tijd te lezen, wat bij gebrek aan
boeken niet mogelijk was, was hij zelf verhalen gaan schrijven.
De moeite van het lezen niet waard, vond hij zelf, maar de
andere dieren op de Oskense Heide dachten daar anders over. Wat
hij ook uit zijn duim zoog, ze vonden het altijd leuk. Vaak gaf
hij zijn verhalen een godsdienstig kleurtje. Hij vond dat het
kruis op zijn rug hem daartoe het recht gaf. Meestal stak hij de
draak met vrome zaken, maar als hij ernstig was zei hij: ‘Het
gaat niet om wat je gelooft, maar om wat je doet.’
Ondanks zijn spot vond Joepie zichzelf een christelijk dier. Hij
had de Schepper lief als zichzelf. Met overgave deed hij zijn
werk, precies zoals die het had bedoeld. Die zou hem zijn
grapjes wel vergeven, die had zelf een groot gevoel voor humor.
Soms hoorde je hem gieren van het lachen. Mensen noemden dat het
gieren van de wind. Tja, die had Hij op de laatste dag
geschapen. Als je werkt als je moe bent, is de kans groot dat er
iets fout gaat. Joepie zou het er vandaag niet over hebben, hij
had zin om weer eens flink te lachen. Niet om een zelf verzonnen
verhaal, maar om dat van een ander. Zoals steeds probeerde hij
met een smoes onder zijn beurt uit te komen. Hij had zijn
rechtervoorpootje verstuikt. De inspanning van het vertellen zou
de pijn verergeren. Het klonk niet onaannemelijk, enthousiaste
vertellers staan niet stil als een houten Klaas. Isolde liet
zich echter niet voor de gek houden. Ze kende haar vriendje door
en door. ‘Ach, Joepie toch,’ hinnikte ze overdreven medelijdend,
‘laat je pootje eens even zien, misschien kan ik wat doen om de
pijn te verzachten.’
Joepie wist zich betrapt, slaakte een diepe zucht en zei op
klaagtoon: ‘Ach nee, laat maar. Ik offer me wel weer op.’ Een
beetje huppelend kroop hij zijn web uit en klom op de rand van
het Willibrordusputje. ‘Goed dan, een kort verhaaltje. Een
waargebeurde, ingrijpende gebeurtenis uit mijn leven.’ Hij
rechtte zijn rug en begon.
‘HET is al weer even geleden. Ik was in de stal van mijn beste
vriendin Isolde bezig met mijn werk. Ik had net een nieuw web
gesponnen zodat er geen stofje in was te zien en kroop in mijn
hoek. Even later vloog een reuzengrote vlieg de stal in. Ha,
lekker hapje, dacht ik, en wreef me watertandend in mijn
pootjes. Op hetzelfde moment knalde het gevaarte mijn web in. Ik
dook vliegensvlug op hem af en begon hem in te pakken. Daar
scheen hij geen zin in te hebben. Als een razende sloeg hij met
zijn vleugels en poten om zich heen. Daar gaat mijn mooie nieuwe
web!, dacht ik verschrikt en spoot wat extra kleefstof naar hem.
Pure verspilling. Het dier ging als een idioot te keer, het web
begon aan alle kanten los te laten. Na nog een paar flinke
rukken was hij vrij en vluchtte de stal uit. Er plakten nog
enkele draden aan hem. Daar zat de rest van het web aan vast en
daar zat ik nog in. ‘Ben je nou helemaal belátafeld!’ riep ik.
Geen spoor van medelijden. Brommend steeg het mormel hoog het
zwerk in.
Op zich was het daar boven best wel mooi. Zo hoog kom ik
doorgaans niet. Gedachtig de uitspraak van mijn moeder dat
vliegen de horizon verbreedt, liet ik mij prinsheerlijk
meevoeren naar onbekende verten, minzaam neerziend op allen
onder mij. Tot mij plotseling te binnen schoot dat mijn moeder
die gevleugelde woorden in de mond nam op het moment dat ze
opdringerige minnaars naar de keel vloog. De angst sloeg toe.
Stel dat hij neerstortte? Voorkomen kon ik dat niet, dus
vermande ik mij en wachtte het verloop van de gebeurtenis af.
Na een uurtje of zo had meneer er genoeg van en streek neer op
een tak. Ik ging een paar keer over de kop en zat verstrikt in
mijn eigen web. De vlieg schuurde zijn lijf langs een blad om de
restanten van mijn kostbare draden kwijt te raken. Voordat ik
mij uit mijn benarde positie had bevrijd en opnieuw de aanval
kon openen, had hij zich schoongepoetst en maakte zich uit de
voeten. Weg was mijn lekkere hapje!
Spinnijdig was ik. Voor het eerst in mijn leven was een vlieg
mij te vlug af geweest. Hij was heel groot, er was sprake van
overmacht, maar toch! Mijn trots had een flinke knauw gekregen.
Ik kroop de boom uit en ging op zoek naar mijn stal. Het werd
snel donker. Stikdonker. Ik kon geen poot meer voor mijn ogen
zien. Vraag me niet hoe ik er kwam, plotseling doemde een klein
kerkje voor mijn neus op. Ik kroop door de voordeur naar binnen,
zocht een hoekje waar ik me kon uitstrekken en sliep meteen in.
Bij het krieken van de dag werd ik wakker. Stijf van het liggen
op de harde vloer strompelde ik het kerkje uit. Ik had honger
als een paard en ging meteen op zoek naar een stevig ontbijt.
Tot in de verre omtrek geen vlieg te bekennen.
‘Wat doe jij in mijn nek?’ hoorde ik opeens iemand vragen.
Haastig kroop ik verder. Een groot mensengezicht met een mijter
op draaide zich naar mij toe en keek mij streng aan. Ik bleek op
de schouder te zitten van een man, die in de ene hand het kerkje
vasthield waarin ik de nacht had doorgebracht en in de andere
een stok met bovenop een kruisbeeld. ‘Wie bent uwe edele?’ vroeg
ik. Aan zijn dieprode, met gouden galons verfraaide mantel kon
je wel zien dat het een deftig persoon was.
De man zei: ‘Ik ben Willibrordus, beschermheer van het kasteel
van Ridder van Doerne, patroon van het aanliggende dorp Durninum,
van Berga Haima, Osken, Nedersticht en nog zevenenzeventig
andere dorpen en steden. En wie ben jij?’
Verrast zei ik: ‘U bent dus de man van het Willibrordusputje op
de Oskense Heide. Wat ik u vragen wil, hebt u die put zelf
gegraven?’
Willibrord deed alsof hij mij niet had gehoord en zei: ‘Ik vroeg
wie jij was?’
‘Ik ben Joepie, meneer, ik ben de weg kwijt,’ zei ik.
Zijn gezicht kreeg iets blijmoedigs. Hij zei: ‘Dan ben je hier
op het juiste adres, Joepie. Ik zal je de weg wel wijzen.’
Nou, dan denk je dat de man kerk en kruis even neerlegt, de
landkaart pakt en je de kortste weg naar de Oskense Heide wijst.
Niet soms? Nou, mooi niet dus. Begint hij me aan mijn kop te
zeuren over naastenliefde die deuren opent naar eeuwig geluk.
Over de bedoeling van de Schepper met de schepping en over de
rol die ene Andries speelde in het verspreiden van de zuivere
leer. Ik zei dat ik heel goed wist dat de Schepper mij had
gemaakt om Isoldes stal vliegenvrij te houden en dat ik de weg
daar naar toe graag weer wilde vinden. Maar Willibrord ratelde
gewoon door over die Andries. Hij vertelde dat de mensen de man
beu waren geworden en hem op een kruis hadden vastgebonden. Daar
had hij nog dagenlang doorgepraat en ‘het volk gemaand
standvastig te blijven in het geloof’. Ik zei dat ik het heel
zielig vond voor meneer Andries, maar dat er nu toch niets meer
aan te doen was en of hij me nu de weg naar de Oskense Heide
wilde wijzen. Weer deed Willibrord alsof hij mij niet had
gehoord. Hij zei: ‘Ter herinnering aan het goede voorbeeld van
Andries heeft Ridder van Doerne drie kruisen in zijn wapen laten
opnemen. Sindsdien wonen er in het dorp Durninum alleen nog maar
brave, vredelievende mensen die...’
Ik liet hem niet uitpraten. Stellen jullie je eens voor in mijn
situatie. Honger, de weg kwijt, een stal vol vliegen die hun
gang kunnen gaan en ik maar luisteren naar verhalen over een
stel stomme kruisen. Ik vlieg uit mijn vel en schreeuw: ‘Hou nou
eens op met dat stomme geklets en wijs me de weg naar de Oskense
Hei!’
Ik snap wel dat dat niet echt netjes was, zeker niet tegen zo’n
deftig persoon. Hij stampte boos op de grond waardoor ik van
zijn schouder afkeilde en plat op mijn rug terecht kwam op zo’n
kruis in het Doernese Huis. En zo komt het dat ik sindsdien een
kruisspin ben.’
Joepie ging rechtop staan, draaide zijn toehoorders de rug toe
en riep: ‘Kijk maar!’
De dieren gaven Joepie een klaterend applaus. Daarna riepen ze
hem uit tot het grootste liegbeest van Sprookjesverteldag, want
niemand geloofde dat wat hij had verteld echt was gebeurd.
Hoewel hij een nuchtere kruisspin was, was Joepie toch wel een
beetje trots op die titel. Als kleinste van de aanwezige dieren
was hij toch ergens het grootste in. En de dieren hadden gelijk,
hij had een ruime fantasie.
***
Lucas Marcus
Ook al was het volgens haar maar een droom, toch was Lieveke er
wel een beetje trots op dat de leeuwerik, die haar over de Eenra
had verteld, had gezegd dat ze een mooie stem had. Dikwijls
neuriede of zong ze tijdens het verzorgen van Komiek. Zachtjes,
dat wel.
‘Je hebt echt een mooie zangstem,’ zei de paardenman waarderend.
‘Ragfijn en zuiver als een klokje van kristal. Als je in de tijd
van Lucas Marcus had geleefd, had hij je beslist gevraagd lid te
worden van zijn zanggroep.’
Wie Lucas Marcus was, vertelde hij toen de wolken zich weer eens
dreigend samenpakten en Pluvius losbarstte in een enorme
huilbui.
‘Weet je iets van muziek af?’ zo begon hij.
‘Ik speel accordeon.’
‘Dat weet ik, Lieveke. Heel mooi. Een goede ponyverzorgster is
in meer dingen goed. Maar wat ik bedoel, is of je ook iets van
muziektheorie afweet. Bijvoorbeeld welke kleur de tonen A tot en
met G hebben, hoe de tussenliggende tonen heten en wat het
verschil is tussen maat, ritme en tempo?’
‘U gaat het toch niet moeilijk maken, hè?’
‘Ik hoor het al. Het volgende verhaal is aan jou besteed.
Luister maar.
Terwijl Helena met haar pony Isolde over de Oskense Heide zwierf
en met haar wondermooie stem de harten van dier en mens
verwarmde, Anton de leeuw onvermoeibaar jacht maakte op boeven
en ander tuig, en Joepie de kruisspin vliegen ving, bespeelde
ene Lucas Marcus het kerkorgel in het dorpje Nisse ter Laar.
Toonkunstenaar was hij. Met zijn donkere krullen en bruine ogen
leek hij een beetje op de kunstschilder Angelo Verdino, dankzij
wie Osken uitgroeide tot kunststadje van het koninkrijk Azen.
Dit rijk werd nu geregeerd door koning Bern de Vrome. Hij voerde
Rome in zijn vaandel. Niet met de kleuren van de voormalige
keizers, maar met die van de kerkvorst. De gebedshuizen schoten
als paddestoelen de grond uit. Rooms klinkende klokken beierden
over het hele land en dwongen iedereen op de knieën. Zo ook in
Nisse ter Laar, een boerendorp ten zuiden van Osken. De
dorpelingen werden zeer godsdienstig, zo godsdienstig zelfs dat
ze elkaar begroetten met ‘Laudate Dominum’, Eer aan God. Het
viel niet uit de toon. In heel Azen was de voertaal doorspekt
met kerklatijn.
Lucas Marcus voelde zich in Nisse ter Laar als een vis in het
water. Wie niet godvruchtig was, werd het wel als hij de toetsen
van het orgel beroerde. Hij speelde zo mooi dat iedereen er
tranen van in de ogen kreeg. Nu wilde Lucas Marcus niet alleen
spelen wat anderen hebben geschreven. Zoals zo veel musici wilde
hij ook zelf muziek componeren. Nu zijn er in dat vak velen
geroepen maar weinigen uitverkoren. Was hij voorbestemd een
groot musicus te worden? Notenbalken tekenen kon hij als geen
ander en aan noten had hij geen gebrek. Ze groeiden letterlijk
zijn hoofd uit. Als hij over zijn krullen streek, klonken ze als
heldere klokjes. ‘t Geluid van elk klokje apart was heel mooi,
maar allemaal tegelijk was niet om aan te horen. Een regelrechte
kakofonie. En zo klonken ook Lucas Marcus’ muziekstukken.
Op een dag was de Hemelse Heerser het spuugzat. Hij liet Vrouwe
Caecilia bij zich komen en vroeg haar aan die wanklank een einde
te maken. Toen Lucas Marcus weer eens een keer een nieuwe
compositie op het orgel speelde, stond er opeens een
eerbiedwaardige dame naast hem, gekleed in een oogverblindend
gewaad van goudbrokaat en omgeven door een hemelsblauwe
lichtkrans. Lucas Marcus schrok zich het apezuur.
‘Is het nu eindelijk eens afgelopen met dat gerampetam!’ zei
Caecilia met een van afschuw verkrampt gezicht. ‘Onze Heer wordt
stapelkrankjorum van dat helse lawaai.’
‘Wie bent u?’ vroeg Lucas Marcus beledigd.
‘Ik ben Caecilia, beschermvrouwe Klank en Toon.’
‘Uh... beschermvrouwe?’
‘Een vrouw die Onze Heer beschermt tegen wanklanken als die van
jou en talentvolle musici helpt zich te beteren, vooropgesteld
dat ze het netjes vragen.’
‘Treft dat even!’ riep Lucas Marcus verheugd uit. ‘Ik zit met
een groot probleem. Ik wil mooie muziek maken voor Ons Heer,
maar het lukt van geen kant. Wilt u mij daar alstublieft een
handje bij helpen?’
Caecilia mopperde: ‘Met je talenten moet je zelf wat doen. Een
bakker vraagt toch ook niet of ik hem wil helpen brood te
bakken? Zoals de boer het graan oogst, de molenaar er meel van
maakt en de bakker brood, zo moet jij van jouw noten zelf muziek
bakken.’
Lucas Marcus reageerde teleurgesteld. ‘Mijn baksels zijn
allemaal misbaksels. Als u niet een handje helpt, wie dan wel?’
‘Om je noten goed op papier te krijgen, moet je ze eerst in je
bovenkamertje op een rijtje zetten,’ zei Caecilia streng.
‘En hoe doe ik dat?’
‘Opruimen, Lucas Marcus. Orde scheppen in die chaos.’
‘Ach, dat heb ik al zo vaak gedaan. Het helpt geen zier.’
‘Nètjes opruimen, bedoel ik. Niet uit de kastjes en laatjes
kieperen en ze erin terugmikken, dan blijft het een rommeltje.
Zet je noten van hoog tot laag, soort bij soort bij elkaar,
precies zoals je een keukenkast inruimt. Daar stapel je toch ook
niet de borden, kopjes en pannen op elkaar?’
In Lucas Marcus’ ogen vormden zich vraagtekens.
Caecilia las zijn gedachten en zei hoofdschuddend: ‘De keuken is
niet alleen het werkterrein van de vrouw, Lucas Marcus. Komaan,
ik zal het je uitleggen. Neem aan je hebt zeven pannen die van
groot naar klein precies in elkaar passen. In elkaar gezet nemen
ze nauwelijks meer ruimte in beslag dan de grootste pan alleen.
Met noten gaat het net zo. Begin met de zuivere A’s. Die schuif
je van hoog naar laag in elkaar. Doe hetzelfde met de zuivere
B’s, C’s, D’s, E’s, F’s en G’s. Zet de noten die erop lijken, de
mollen en de kruisen, in volgorde er tussenin en klaar is kees.’
Beginnen met de zuivere A’s. Maar welke waren dat? Er zaten
zoveel A’s in Lucas Marcus’ hoofd, ze leken op elkaar als
eeneiige tweelingen.
Caecilia sprak: ‘Alle noten herken je aan hun kleur. Die kun je
niet zien, wel horen en afleiden uit hun Latijnse namen. De
zuivere A is de hoogste toon in de lofzang van de Alauda, de
leeuwerik. De B, Beatus, heeft een voorname, gezegende klank. De
C, Cantare, is licht, luchtig en toch kernachtig, uitgesproken
zangerig dus. De D, Dominus, klinkt goddelijk en de E, E-volare,
als het ruisen van de wind door de veren van een vogel die bidt
op de wind. De F, Facile, herken je aan het gemak waarmee die
tot klank komt, en de G, Gaudium, klinkt als een vreugdekreet.
Als je die betekenissen betrekt op de stamvader van alle noten,
de Alauda, kom je tot de volgende zin: De gezegende Alauda zingt
moeiteloos omhoogvliegend God vreugdevol toe.’
Caecilia kon het mooi vertellen, maar Lucas Marcus had er geen
idee van hoe de lofzang van die Alauda klonk.
‘Kom,’ zei Caecilia, ‘ik zal je de Alauda eens laten horen.’ Ze
nam Lucas Marcus bij de hand en voerde hem mee tot boven het
Perenven. Daar gingen ze zitten op een laaghangende wolk. ‘Hier
kun je het goed horen Lucas Marcus, luister.’
Even later maakte zich een vogeltje los van de grond, vloog
langzaam omhoog en zong tijdens de klim op zuivere toon een
prachtig, trillend lied. ‘Dat is de Alauda die over de Via
Alaudae vliegt en Laudate Dominum zingt,’ zei Caecilia. ‘In
gewoon Azens: dat is de leeuwerik die op de Leeuwerikstraat Eer
aan God zingt.’
Terwijl de leeuwerik in steile vlucht terug keerde naar de
grond, vloog plots een zwaan de Leeuwerikstraat op, die met
heldere stem de zang van de leeuwerik nabootste.
‘En dat is de Eenra,’ zei Caecilia glimlachend, 'die als elke
volbloed zanger geen gelegenheid voorbij laat gaan zich voor
publiek te laten horen. Klap maar even voor die ijdeltuit.’
‘Schitterend!’ riep Lucas Marcus geestdriftig uit. ‘Welk een
puurheid, welk een zuiverheid! Maar, hoe moet ik die toon in
hemelsnaam onthouden?’
‘Ik begrijp het,’ zei Caecilia. ‘Een gewoon mensengeheugen kan
zo’n sublieme klank niet gemakkelijk vasthouden. Kom, laten we
teruggaan.’ Terug in de kerk zei ze: ‘Ik vind er wel iets op,’
en vertrok.
Precies zeven dagen later was ze terug. Ze gaf Lucas Marcus een
in U-vorm gebogen metalen staaf, in het midden voorzien van een
handvat. ‘Met de groeten van Johannes. Hij wenst je er veel
succes mee.’
‘De Heilige Johannes?’ vroeg Lucas Marcus verbaasd.
‘Johannes de koperblazer, collega van je. Niet heilig, wel
handig. Hij noemt het een stemvork. Tik ermee tegen iets hards
en je hoort de zuivere Alaudatoon.’
Lucas Marcus tikte met de stemvork tegen zijn hoofd en hield hem
bij zijn oor. Het was exact de hoogste toon in de lofzang van de
Alauda. Hij kwam woorden tekort om Caecilia te bedanken. ‘Kleine
moeite,’ zei ze bescheiden. ‘Je roept maar als je me nog eens
nodig hebt,’ en ze verdween zoals ze gekomen was.
Lucas Marcus begon onmiddellijk met opruimen. Het was nog een
hele klus. Toen hij klaar was, streek hij over zijn krullen.
Niet één valse toon meer! Nu wist hij zeker dat hij zijn werk
wèl goed had gedaan.
In de jaren die volgden schreef Lucas Marcus de prachtigste
muziek. Koning Bern was er verrukt van en droeg hem op muziek te
componeren voor de door hem geschreven mirakelspelen,
toneelstukken waarin wonderbaarlijke gebeurtenissen op
begrijpelijke wijze werden uitgelegd aan het goed gelovige volk.
Om inspiratie op te doen maakte Lucas Marcus dikwijls een
wandeling op de Oskense Heide. Daar werd hij op een dag bijna
omver gereden door een fjordenpony die hem in vliegende vaart
tegemoet kwam. Het dier maakte een zijsprong en stond
onmiddellijk stil. De ruiter steeg af en bood haar excuus aan.
Helena, de 'leeuwerik van de Oskense Heide'. Ze had hem te laat
opgemerkt.
Lucas Marcus werd getroffen door haar wondermooie, heldere stem
en maakte er een opmerking over. De twee raakten met elkaar in
gesprek. Helena zei dat ze graag met andere jonge mensen wilde
samen zingen. Daar had Lucas Marcus wel oren naar. Druk met het
schrijven van muziek voor koning Bern duurde het echter geruime
tijd voordat zijn plannen van de grond kwamen. Ook het vinden
van goede stemmen viel niet mee. Maar wie zoekt zal vinden en
wie klopt wordt opengedaan. Lucas Marcus slaagde er in de
allerbeste stemmen uit Azen bijeen te brengen. Osken, centrum
van cultuur, werd vanzelfsprekend de vestigingsplaats.
Briljant organist en componist liet Lucas Marcus zien dat hij
ook als dirigent de kunst van het toonzetten verstond. Op elke
noot legde hij zout en hij stond stil bij iedere maatstreep.
Niettemin zat hij geregeld met de handen in het haar. Op de
kwaliteit van de stemmen viel niets aan te merken. Iedere stem
apart was heel mooi, maar allemaal tegelijk was niet om aan te
horen. Een regelrechte kakofonie. Hoeveel moeite Lucas Marcus
ook deed, tot een goede samenklank kwam het niet. Ten einde raad
zond hij een gebed naar de Hemel.
Zo kon het gebeuren dat de zangers en zangeressen op een dag
bijeenkwamen bij de Oskense Plas, een groot ven waar boeren en
burgers in het weekeinde hun ontspanning zochten. Rekende
iedereen op een concert in de openlucht, tot ieders verbazing
liet Lucas Marcus de jongens en meiden plaatsnemen in roeiboten.
Het was een gejoel en gespetter van jewelste. De boten voeren
alle kanten uit, maar na een half uurtje slaagden ze erin onder
leiding van ‘kapitein’ Lucas Marcus in een rechte lijn en keurig
naast elkaar te varen. De regelmaat waarmee de spanen in het
water hapten noemde hij ‘maat’, de spetters die daarbij opvlogen
‘ritme’, de snelheid waarmee de boten het water kliefden ‘tempo’
en het ruisende geluid van het water ‘toon’.
De zangers en zangeressen vielen de schellen van de ogen. Het
duurde niet lang of ze kwamen tot een wonderbaarlijke
samenklank, zuiver in toon, maat en ritme, gelijk de
engelenkoren in de Hemel. ViaLaudae heette het koor, een
samentrekking van de woorden Via Alaudae, Alauda en Laudate
Dominum die, zoals Vrouwe Caecilia had gezegd, Leeuwerikstraat,
leeuwerik en Eer aan God betekenden.
Stond Osken bekend als het fraaiste, kunstzinnigste en
kunstminnendste stadje van het koninkrijk Azen, dankzij het
goede voorbeeld van Sangchoir ViaLaudae werd het ook nog eens
het muzikaalste. De stemvork, waarmee Lucas Marcus ieders tonen
op een rijtje zette, heeft daar in niet geringe mate toe
bijgedragen.’
‘Lucas Marcus doet mij denken aan het verhaal over de kunstenaar
van Limland. Heette dat koor in Het Land van Immer ook niet
ViaLaudae?’ vroeg Lieveke.
‘In de wereld van de oude muziek is ViaLaudae een bekende naam.
Er zijn misschien wel meer zanggroepen in Azen die zo heten, die
zingend als leeuweriken de Schepper loven en prijzen. Zoals de
stadsdichter van Osken het eens zo mooi zei:
Tijd van leven
Door woord vergeven
In klank verheven
Wat ons tot mensen maakt
Ten diepste raakt
Door Hem in geest gegeven
Maar...' En met die ondeugende twinkeling in zijn ogen die spot
of schromelijke overdrijving voorspelde, vervolgde de paardenman
peinzend:'...nu ik er zo over nadenk, het zou wel eens hetzelfde
koor kunnen zijn. Net als de dirigent in Het Land van Immer was
Lucas Marcus niet afkerig van opsmuk. In plaats van de muziek in
de hand te laten houden, liet hij de zangers en zangeressen
zingen van zilverkleurige muziekstandaards, met Kerst en op
andere hoogtijdagen omwonden met in goudverf gedoopte
laurierranken. IJdel was hij ook, wat niet ongewoon is bij
toonkunstenaars. Hij schoeide, hoedde en kleedde zich met de
zwier en onverschilligheid van ridder Marcus, de voormalige heer
van Nisse ter Laar, van wie hij een nakomeling zou zijn. Ik heb
zo mijn twijfels over die afkomst. Lucas Marcus miste elk talent
om paard te rijden waar ridders, ruiters, juist erg goed in
zijn. Ridderlijk was hij evenmin: ongenadig tikte hij met zijn
stemvork op de hoofden van de jongens, en zélfs op die van de
meisjes, die een half toontje te hoog of te laag zongen. Wat is
nu een half toontje, zeg zelf! Graaf was hij, schrijver,
componist van mirakelse muziek voor koning Bern. En hertog,
legerleider, leider van een in alle toonaarden gedrild
zangleger. Als ik er goed over nadenk Lieveke, ben ik er bijna
zeker van dat Lucas Marcus en de dirigent in Het Land van Immer
een en dezelfde persoon zijn. Sterker nog, dat is zo! Tjeetje,
wat ben jij pienter vandaag! Wat moet die arme kunstenaar uit
Limland niet allemaal op zijn kerfstok hebben gehad om zo
gestraft te worden?’
Haar gezicht geplooid in een brede glimlach zei Lieveke: ‘Past u
maar op met uw lage stem. Als ik u was zou ik een toontje hoger
gaan zingen. En heel zuiver! Waar ik verder nieuwsgierig naar
ben, is naar die noten die uit Lucas Marcus’ hoofd groeiden.
Heel apart.’
Zonder een spier te vertrekken antwoordde de paardenman:
‘Notengroei komt voor bij mensen met een absoluut gehoor.’
Lieveke trok een ernstig gezicht en zei: ‘Legt u mij dat eens
uit.’
‘Dat is een erg technisch verhaal. Ik zal proberen het eenvoudig
te houden.
Toen de aarde werd geschapen heerste er op alle gebieden een
volmaakte harmonie. Tengevolge van menselijk ingrijpen werd het
een rommeltje, ook op muziekgebied. Mensen met een zeer zuiver,
uiterst kwetsbaar, absoluut gehoor, die tonen herkennen zonder
ze te vergelijken met andere tonen, waren al lang van de
aardbodem verdwenen als het lichaam niet uit zichzelf een
afweermechanisme opbouwde. Dat gebeurt al in de moederbuik.
Onzuivere geluiden veroorzaken wat de geleerden mutatie of
sprongvariatie noemen, een plotselinge verandering in de
haarwortels waardoor hoofdharen een gebogen vorm krijgen.
Krullen noemen we die gewoonlijk. Daarin worden valse tonen
opgevangen en teruggeslingerd naar de bron.
Het afweersysteem is niet volmaakt. Achterblijvende klankresten
veroorzaken roos, in ernstige gevallen tasten ze de hoofdhuid
aan en ontstaan kale plekjes. In het hoofd opgeslagen noten
kunnen daardoor naar buiten groeien. Op het eerste gezicht
lijken het gewone haren, maar als je goed kijkt, zie je dat er
op elk haartje een hard bolletje zit. Daaromheen vormen zich
klokjes, opeenhopingen van huidschilfers. Die worden na een
tijdje keihard en klinken net zo mooi en helder als de bronzen
klokken van de klokkenmaker.’
Grinnikend zei Lieveke: ‘Regelmatig wassen met een goede
shampoo, zou mijn kapper zeggen.’
‘Wijsneus,’ bromde de paardenman. ’Notengroei komt van
binnenuit. Daartegen helpt zelfs geen schrobben met groene
zeep.’
Lieveke schaterde. Toen kon ook de paardenman zich niet langer
inhouden en barstte in lachen uit. Het was een vrolijk duet.
***
De Ziekte van Pfff...
Beducht voor naderend onweer zocht Lieveke tijdens een van haar
zwerftochten beschutting in een klein kerkje aan de bosrand.
‘Hier bidt men tot Anneke voor een manneke, dit is geen
toevluchtsoord voor pony’s!’ mopperde de koster die daar aan het
werk was. ‘Waarom bind je het dier niet buiten vast aan een
boom?’
‘En als de bliksem in die boom slaat?!’ antwoordde Lieveke
verontwaardigd.
‘Ponymeiden,’ mopperde de koster. ‘Behandelen een dier als een
mens. Als jij er maar voor zorgt dat ie niet gaat mesten.’
De koster was zo’n kwaaie nog niet; even later verraste hij haar
met een kop thee. Verlegen om een praatje, vroeg hij waar ze
vandaan kwam, van wie de pony was en zo meer.
‘Mijn pony,’ antwoordde Lieveke op de laatste vraag, ‘maar de
paardenman is de eigenaar.’
‘Zoals mijn vrouw mijn vrouw is en toch niet mijn eigendom,’ zei
de koster glimlachend. ‘Wie zei je ook al weer dat de eigenaar
was?’
‘De paardenman.’
‘Toch niet de historicus?’
‘Hij vertelt wel eens geschiedenissen, maar dat zijn sprookjes.’
‘Dan zal hij je ongetwijfeld wel eens verteld hebben over de
kabouters van Koolrijk.’
‘Nee, dat verhaal ken ik niet.’
‘Doe de paardenman de groeten van mij en zeg hem dat hij je die
geschiedenis niet mag onthouden.’
'Waar nu de aan Vrouwe Anna gewijde kapel staat, bevond zich
eens, lang geleden, het kabouterstadje Koolrijk,’ zei de
paardenman, toen Lieveke bij terugkomst ernaar vroeg. ‘Na de
komst van de mensen hebben de kabouters de wijk genomen, maar
hun geschiedenis is bewaard gebleven. Zij werd op een van
Helena’s sprookjesverteldagen onthuld door een oude geitenbok,
een scherpzinnig dier met een fantastisch geheugen. Tot in de
kleinste details deed hij de gebeurtenissen uit de doeken. Bij
gelegenheid zal ik je die wel eens vertellen.’
Die gelegenheid deed zich voor toen de lucht weer eens inktzwart
kleurde.
‘Het is een lang en ingewikkeld verhaal. Net als de bok zal ik
het niet in een keer vertellen,’ zei de paardenman en begon.
GOEDE vrienden waren het. De een heette Bassus, de ander Orch.
Ze woonden in Koolrijk, een kabouterstadje op de Oskense Heide,
in die dagen een ongerept natuurgebied waar herten leefden en
konijnen, wolven en wilde zwijnen.
Koolrijk was een gezellig stadje. Er was bijna dagelijks feest:
de verjaardag van elke kabouter werd uitgebreid en door iedereen
gevierd. Was er niemand jarig, dan bedachten Bassus en Orch wel
iets. Zo ontstonden Witte Kooldag, Groene Kooldag, Rode Kooldag,
Bessendag, Bramendag, Eikeltjesdag en Erwtendag. Verzot op
kokkerellen, zorgde het tweetal ervoor dat er steeds genoeg te
smikkelen en te smullen viel. Zingend, zichzelf begeleidend met
klepperende pollepels, brouwden ze de vreemdsoortigste
gerechten.
Poken, poken, poken
Een schoorsteen die moet roken
Knetter, knetter, knetter
Veel boter en gespetter
Smullen, smullen, smullen
Wij gaan weer buikjes vullen
Smulpapen waren het. Bassus’ buik hing zo wat op zijn knieën.
Toch kon hij rap zijn. Zittend in een door een rendier getrokken
kar, was hij iedereen te snel af. Hij had het dier gered toen
het met zijn gewei verstrikt was geraakt in laag struikgewas en
zich lelijk had verwond aan scherpe doorns. De wolven hadden
zijn bloed geroken, hun angstaanjagende gehuil kwam snel
dichterbij. Kabouter Bassus, op zoek naar kruiden, was ze voor.
Met enkele houwen van zijn kapmes bevrijdde hij het dier en
samen snelden ze naar het veilige Koolrijk.
Nadat zijn wonden waren genezen, bleef het rendier bij zijn
redder. Wat deze kabouter uit zijn kookpot toverde, kon de
natuur hem niet bieden. Voor wat hoort wat. Daarom trok hij
gewillig kar met Bassus en nam diens gezang op de koop toe.
Over heuvels in de dalen
Eikeltjes en kruiden halen
Geen geloop en geen gesjouw
Met de kar zijn we er gauw
Lekker draven, lekker draven
Sneller, sneller dan de raven
Net als Bassus was kabouter Orch een voortreffelijke kok alsook
een organisator. Zo zorgde hij ervoor dat op het stadsplein
gezellige zitjes kwamen, een dansvloer en een podium voor de
speellieden. Die rondtrekkende muzikanten kwamen maar wat graag.
Ze kregen niet alleen volop te eten en te drinken, maar bij hun
vertrek ook enkele glanzende muntjes. Die konden ze onderweg
ruilen voor voedsel of wat ze anders nodig hadden.
Kabouter Orch had er een kist vol van. Zijn grootmoeder had ze
gemaakt van uit geel erts vloeibaar gestookt metaal, dat ze liet
afkoelen in een vorm van blaadjes van witte muntkruiden. Golden
monêta, noemde ze die, oud-kabouters voor gouden munten. Ze
versierde ze door er met een scherp voorwerp tekeningetjes in te
krassen. Nadat grootmoeders tijd op aarde was verstreken, kreeg
kleine Orch ze om mee te spelen. Toen kleine Orch grote Orch was
geworden, verdween de kist naar de zolder. Grote Orch had meer
belangstelling voor grootmoeders keukengeheimen. Hij probeerde
al haar recepten uit, op één na: daarin stond hoe worstjes
konden worden gemaakt van dierenvlees. (Kabouters zijn
vegetariërs.)
Het was vlak voor een Erwtendag toen Orch aan het recept werd
herinnerd. Bassus en hij waren op zoek gegaan naar kruiden en
stuitten op de terugweg op de restanten van een geit, die in
handen was gevallen van een roofdier. Er zat nog aardig wat
vlees op de botten. Dat werd eraf gesneden, in Bassus’ kar
gelegd en thuis naar grootmoeders recept verwerkt tot worstjes.
Die gingen in de erwtensoep. Alle Koolrijkse kabouters die er op
Erwtendag van proefden waren vol lof. Ook de kabouters van het
naburige dorp Oezenbos, die zoals steeds werden getrakteerd op
wat overbleef, waren er verrukt van. Daar kon zelfs hun eigen
veelgeprezen oezensoep, een krachtig afkooksel van pittige
naaldboomzwammen, niet tegenop. Zulke soep lustten ze elke dag
wel. Ze wilden er zelfs iets voor in ruil geven. Dat zette
Bassus en Orch aan het denken. Wie weet wat voor leuke dingen
het opleverde? Pruttel de pruttel, spetter de spetter en de
buurkabouters konden aan tafel. Overladen met dankjewels, een
kar vol oude harken, versleten kruiwagenwielen en zakken eikels
keerden Bassus en Orch huiswaarts.
De vraag naar erwtensoep met worst was hiermee niet van de baan.
Kabouters in andere dorpen hadden ervan gehoord en ook de
Koolrijkse vroegen er steeds naar. Bassus en Orch besloten een
tijdlang elke dag grote pannen met soep en worst te maken en
riepen andere kabouters te hulp. Die wilden de handen wel uit de
mouwen steken in ruil voor muntjes. Goed idee, vond kabouter
Orch. Als hij in ruil voor de soep muntjes zou vragen, kwamen ze
toch weer bij hem terug. Met een schuur vol oude harken en
versleten kruiwagenwielen kon hij toch niets beginnen.
Per rendier en kar werden grote hoeveelheden erwten en kruiden
ingeslagen. Zo kregen veel kabouters al munten, die ze later
konden inwisselen voor erwtensoep met worst. Voor het vlees werd
aangeklopt bij kabouter Boer. Die was graag bereid voor een
handvol munten enkele oude, uitgemolken geiten af te staan en
voor een muntje extra wilde hij ook nog wel het leven van de
dieren bekorten. Dat deed hij zingend.
In het groene land
Waar boterbloemen bloeien
Stond geitje aan de kant
Van ouderdom te loeien
Het einde is in zicht
Kabouter Boer komt helpen
Het is zijn dure plicht
Het vreeslijk leed te stelpen
Kabouter Boer zong zo afschuwelijk vals, dat de zielen van de
dieren in allerijl vertrokken naar vrediger oorden.
De koks konden aan het werk. Hoeveel soep ze ook brouwden, de
honger was niet te stillen. De keukens van Bassus en Orch waren
al snel te klein. Er werd een groot Kookhuis gebouwd. Vervolgens
ontstond een tekort aan pannen - er verrees een Panhuis. Met
kruiwagens werden de pannen met soep over de hobbelige paden
naar de klanten gereden - de naastgelegen sloten kleurder
groener dan groen. Het Karhuis zorgde voor vierwielige, verende
karren. Bassus’ rendier ronselde sterke herten, die in ruil voor
een lekkere hap ermee over de bospaden sjouwden, opgewekt
zingend:
Sneller dan de wind
Lopen wij gezwind
Brengen rond de soepen
Waarom wordt geroepen
Bassus en Orch waren dag en nacht in de weer en riepen de hulp
in van kabouters die goed konden tellen. Van het lang achtereen
zitten in het Telhuis kregen de telkabouters koude voeten - het
Weefhuis zorgde voor tapijten.
De glans van het goud lokte kabouters uit heel kabouterland naar
Koolrijk. Zo kon het gebeuren dat het voorheen zo rustige,
landelijke Koolrijk uitgroeide tot een drukke, bedrijvige
kabouterstad.
De erwtensoep met worst zorgde voor ‘welvaart’. Zo noemden de
tuinkabouters het die het woord hadden meegebracht uit het land
van de mensen. Het waren kabouters die in hun jonge jaren daar
hun geluk hadden gezocht. In die niet op kabouters ingestelde
wereld eindigden ze stuk voor stuk als gastarbeiders in tuinen,
waar ze voor een peen en een spruitje het werk deden waaraan
veel mensen een hekel hebben. Wat het woord welvaart inhield
wisten ze precies: dat wat zij niet hadden gekend. In elke
kabouterwoning kwam tapijt te liggen. Oude kookpannen werden
niet meer opgelapt maar door nieuwe vervangen, tafels niet
langer met zand geschuurd maar bedekt met kleurige kleedjes. Er
werd niet langer gegeten uit zelfgesneden houten nappen, maar
van glanzende borden van gebakken klei. En de koutertjes werden
verwend met steeds weer nieuwe speelgoedjes.
Voor de aanvoer van al die welvaartsartikelen zorgde kabouter
Rinkel, een caupo, een kramer, die met een mand op zijn rug stad
en land afstroopte op zoek naar nuttige en leuke dingen. Terug
in Koolrijk rinkelde hij met een bel en riep ‘caupo, caupo!’ Het
klonk als 'kopen', een woord dat ingang vond toen hij het
voorbeeld van Bassus en Orch volgde en in ruil voor zijn waren
alleen nog maar muntjes aannam.
Kabouter Rinkel deed goede zaken. Hij kocht borden, kommen en
kopjes bij de kleikabouters, schoenen, tassen en jassen bij de
leerkabouters en allerlei grappige speelgoedjes en snuisterijen
bij de speelkabouters. Het verschil tussen wat het hem kostte en
wat hij er zelf voor vroeg, noemde hij een ‘habbekrats’. Daarvan
bouwde hij een Warenhuis: De Winkel van Rinkel.
Ook de kabouters van het Karhuis voeren wel bij de welvaart.
Veel kabouters wilden net als Bassus tochtjes maken in een
rendierkar. De ‘karbouters’ bouwden sjeesjes voor ze, in
vrolijke kleuren beschilderde, lichte, tweewielige wagentjes. Ze
waren duur, het bouwen kostte veel tijd, maar dankzij kabouter
Fox stond spoedig voor bijna elke kabouterwoning een sjees. Wie
te weinig muntjes had en geen zin in sparen kon bij hem terecht.
In plaats van ze voor zijn eigen plezier uit te geven, leende
Fox zijn muntjes uit tegen een kleine vergoeding. Zittend op een
bankje voor zijn huis deed hij zaken. Na een tijdje zat hij op
een bank. Omdat ieder zijn schulden ermee kon vergelden, werden
de munten na verloop van tijd ‘geld’ genoemd.
Het nieuwe woord bezegelde de ommekeer in het bestaan van
Koolrijk. Er was veel veranderd en er gebeurden opeens vreemde
dingen. Werd vroeger alleen gewerkt als het nodig was, nu leek
het doel op zich te zijn. Niet het werk, het geld was de
drijfveer. Het eenvoudige, gemakkelijke leventje van voorheen
verloor zijn glans, daar viel geen welvaart mee te kopen. De
gemoedelijkheid en ouderwetse gezelligheid verdwenen, de Ziekte
van Pfff kwam ervoor in de plaats.
In het beginstadium uitte de kwaal zich in veelvuldig steunen en
kreunen, al snel gevolgd door zenuwachtigheid, knorrigheid en
plotselinge huilbuien. Na hun werk voelden de zieken zich moe en
hadden nergens meer zin in. Het was een besmettelijke ziekte. Er
werden geen spelletjes meer gedaan met de kinderen, de feesten
op het stadsplein verdwenen evenals de klussendagen waarop de
huizen werden gepoetst van kabouters die daar zelf te ziek of te
oud voor waren. Een tot dan toe onbekend verschijnsel van de
Ziekte van Pfff openbaarde zich bij de Bollebozen, de knapste en
handigste kabouters van kabouterland. Het leek aanvankelijk een
onschuldig, grappig bijverschijnsel.
Werden de Bollebozen voor het inzetten van hun knapheid en
handigheid zoals steeds beloond met een vriendelijk dankjewel of
een schouderklopje, opeens was dat niet meer genoeg. De
knapperds en handigerds voelden de zonderlinge drang in zich
opkomen boven de andere kabouters uit te steken. De andere
kabouters lachten er hartelijk om, ook kabouter Rinkel - die
lachte in zijn vuistje. Hij zag habbekratsen in het fenomeen en
liet stelten maken. De Bollebozen waren verrukt. Lang duurde de
vreugde niet, ze kregen last van evenwichtsstoornissen.
Statusontsteking, constateerde kabouter Rinkel.
Kabouter Prik stond versteld van zoveel medische kennis bij een
eenvoudige caupo. Als kruidendokter had hij veel geleerd door
eigen onderzoek en dikke boeken na te pluizen, maar
statusontsteking was hem volslagen onbekend. Toegegeven, ook een
kruidendokter weet niet alles. Kabouter Prik genas ziektes met
theeën van aan stokjes geprikte kruidenmengsels die hij
ingewikkelde namen gaf. Viooltjesthee tegen jeukziekte heette
Violaceae, thee van gedroogde blaadjes van de bosaardbei tegen
maagpijn Rosaceae. De namen maakten van iets gewoons iets
bijzonders, er ging een genezende werking van uit. De
statusontsteking ging Prik te lijf met kruidenpapjes die op het
voorhoofd moesten worden gesmeerd. Papjes noch ingewikkelde
namen baatten. Daarna probeerde hij het met oordruppels. De
ziekte zat, meende hij, tussen de oren. De Bollebozen werden
almaar zieker en kregen bovendien last van rare dromen over
kisten met gouden muntjes waar goudzilver gekleurde bloempjes op
groeiden. Als ze die wilden plukken, verscheen er een kabouter
in een goudzilver gestreept pak die op boze toon zei: ‘Blijf van
mijn simbooltjes af!’ Op dat moment schrokken ze wakker met
buikpijn, hoofdpijn en duizelingen. Sindromen, wist kabouter
Rinkel. Bozeboldromen, volgens kabouter Prik, die moest bekennen
dat zijn medische kennis andermaal tekort schoot.
Simbooltjes bleken te bestaan, het Groot Kabouter Kruidenboek
vermeldde ze onder de Luisterbloemigen. Ze waren familie van de
viooltjes en het fluitenkruid en groeiden in bosrijke gebieden
aan de rand van steden.
Kabouter Prik ging op zoek. Maar waar hij ook zocht, hij kon
geen simbooltjes vinden. Ten einde raad namen de Bollebozen het
heft in eigen handen. Uit hun sindromen bleek dat simbooltjes op
gouden muntjes groeiden; ze vroegen Bassus en Orch er een
kruiwagen mee te vullen. Die zeiden dat het niet kon, dat de
muntjes nodig waren om alle soep-, pan-, tel-, weef- en
karkabouters voor hun werk te betalen. Dat vonden de knapperds
en handigerds knap vervelend en ze bedachten iets bollebozigs.
Ze wezen Bassus en Orch op het grote belang van hun
uitvindingen, die de arbeid verlichtten en ervoor zorgden dat
met minder kabouters meer erwtensoep met worst kon worden
gebrouwen. Zo hadden ze een windmolen uitgevonden die machines
aan het werk zette. Eén zo’n machine was een reuzengrote
pollepel die voortdurend in de soep roerde, wat tien
roerkabouters overbodig maakte. Een andere vinding was een
gehakt- en worstmolen, die in een uurtje van een hele geit een
grote pan met worstjes draaide, wat twintig worstkabouters
scheelde. Zo werden er alle dagen nieuwe dingen bedacht.
Vergeleken met de eenvoudige arbeid van de andere kabouters, was
dat meerwaardig werk. Het was dan ook niet meer dan rechtvaardig
dat de Bollebozen de muntjes kregen van de kabouters die door
hun uitvindingen overbodig waren geworden.
Bassus en Orch waren geschokt. Ze vermoedden dat deze zotte
redenering een gevolg was van de statusontsteking en beloofden
de gevraagde muntjes te geven. Maar omdat nu iedere kabouter
muntjes had, was de kist van Orch bijna leeg.
Het maken van nieuwe munten was niet echt een probleem, kabouter
Orch had grootmoeders recept. Er was een oven nodig met een
torenhoge schoorsteen - de Munttoren zag het licht. Het maken
van goud was eenvoudig, er munten van bakken iets moeilijker.
Het moeilijkste was er de tekeningetjes op te krijgen. Die erin
krassen, zoals grootmoeder had gedaan, duurde veel te lang. Daar
vond kabouter Knip iets op, een knappe alsook handige
telkabouter. Hij bedacht en maakte een knijpijzer waarin munten
konden worden gebakken en tegelijkertijd bedrukt werden met een
tekeningetje.
De Bollebozen kregen waar ze om hadden gevraagd. Ze kieperden de
muntjes in een kist en wachtten gespannen af. Na een maand lag
er een dikke laag stof op, waarop alleen spinnenwebben wilden
groeiden. Op advies van de tuinkabouters werden de muntjes
afgedekt met een laagje aarde. Prachtige, diepgele goudsbloemen
waren het resultaat. Daar werd thee van gezet. De buikpijn
verdween maar de duizelingen en de hoofdpijn bleven.
Kabouter Rinkel dacht dat het misschien zou helpen als de
Bollebozen zich zouden kleden als de kabouter in hun dromen en
liet goudzilver gestreepte jassen en broeken maken. Nu de
aandacht was gevestigd op de kleding van de droomkabouter,
ontdekten ze dat deze ook een donkerrode vilten puntmuts met
gouden belletjes en schoenen van zilverleer droeg. Andermaal
schoot kabouter Rinkel te hulp en incasseerde dankbaar zijn
habbekratsen.
De Bollebozen waren op de goede weg. In hun sindromen maakten de
kisten met gouden muntjes plaats voor droomhuizen en droomtuinen
met vijvers waarin kinderen zwommen en ravotten. De
droomkabouter zat vrolijk lachend op een kleurig beschilderde
paddestoel in een perk vol bloeiende simbooltjes. Nu was het
duidelijk. De droomkabouter gaf aanwijzingen die op een dag
zouden leiden naar de vindplaats van die geneeskrachtige
bloemen.
Zo kon het gebeuren dat de Bollebozen na een tijdje in veel te
grote huizen met veel te grote tuinen woonden, die voor de
gezelligheid werden vol gezet met alle prullaria die Rinkel maar
kon aanslepen. Ook lieten ze hun sjezen overschilderen in goud-
en zilverkleuren en versieren met toeters en bellen. Het zag er
allemaal prachtig uit, maar het leverde ook een hoop werk op.
Met het schoonhouden van de huizen en het onderhouden van de
tuinen werden de zieken echter geholpen door kabouters die een
muntje extra konden gebruiken.
Hoewel er in de bloemperken geen simbooltjes gingen groeien,
genazen de Bollebozen volledig. Met hun luxe staken ze nu ver
uit boven de andere kabouters. De droomkabouter gaf te kennen
dat het einddoel was bereikt en gunde hen voortaan een
ongestoorde nachtrust. Daardoor verdween de statusontsteking.
Wie een gezonde status heeft, lijdt niet aan sindromen. Wie niet
sindroomt, wordt niet wakker met buikpijn, hoofdpijn of
duizelingen. En wie van dat alles geen last heeft, hoeft ook
geen simbooltjesthee te drinken.
Alle kabouters waren opgelucht. De gewone kabouters hadden er
plezier in de Bollebozen in hun goudzilveren pakjes te zien
rondstappen en noemden hen kunja’s, koningen. Hun vrolijkheid
kreeg echter een lelijke knauw toen de droomkabouter opeens
opdook in de vredige slaap van een aantal gewone kabouters. Die
meenden nu ook genezing te moeten zoeken in goudzilveren pakjes,
toeters en bellen. Omdat ze niets bollebozerigs konden bedenken,
dachten Bassus en Orch dat ze malligheid verkochten. ‘Ieder
krijgt wat hem toekomt,’ zeiden ze en hielden de hand op de
knip. Dat veroorzaakte een nieuwe ziekte: Naijver. In ernstige
gevallen ontstond gelaatsmisvorming; de kaboutermond sprak van
‘scheef gezicht’ en ‘schele ogen’. Net als tegen de Ziekte van
Pfff schreef kabouter Prik paardebloemwijn voor van het
eigenmerk Placebo. Die genas niet, maar maakte de kabouters wel
een stuk vrolijker. Wie er te veel van dronk kreeg hoofdpijn,
maar tegen die hoofdpijn hielpen de gewone medicijnen. En zo
kwam alles toch weer een beetje goed.
***
De Ziekte van Pfff...2
Na verloop van tijd openbaarde zich weer een ziekte. Lichamelijk
zieke en oude kabouters werden somber en vermagerden
zienderogen. Armoede, wisten de tuinkabouters.
Kabouter Prik raadpleegde zijn boeken. De verschijnselen leken
op die van de Ziekte van Sûcan, een kwaal die vóór de Vrede van
Joppe vaak voorkwam en die veroorzaakt werd door bloedzuigende
elfen. Sûcans, werden de slachtoffers genoemd. Dagelijks
tweehonderd gram verse groente en een handvol rode bessen,
luidde Priks advies. De daarvoor benodigde muntjes gaf hij er
echter niet bij.
De oorzaak van de ziekte liet zich gemakkelijk raden. Werden
zieke en oude kabouters vroeger in de watten gelegd, nu keek
niemand meer naar hen om. Geen buurman of buurvrouw die nog
binnenwipte voor een gezellig of bemoedigend praatje, niemand
die nog eikeltjes voor ze raapte, bessen plukte, kool sneed of
brood bakte. Wie wat nodig had, ging naar de winkel van kabouter
Kruidenier. Om aan geld te komen verkochten de sûcans stukje bij
beetje hun tuinen aan de kunja’s. In de piepkleine tuintjes die
tenslotte overbleven, kon nog net een bankje staan met uitzicht
op de parken van de buren. Het leek wel of niemand dit zag
gebeuren. Sommige kabouters viel het na verloop van tijd wèl op
en ze spraken erover met de kabouteroudsten in de Raad der
Wijzen.
Zagen de kabouteroudsten vroeger alles wat er in het stadje
voorviel, nu zagen ze nauwelijks meer dan de binnenkant van het
Raadhuis, waar ze zich bogen over steeds weer nieuwe plannen
voor de bouw van werk- en woonhuizen. De kontjes van de
kabouteroudsten misten het benodigde zitvlees en meldden zich.
Ook nu weer wist kabouter Rinkel raad. Voor een habbekrats
werden de harde houten bankjes vervangen door met pluche beklede
zetels. Ze zaten zo lekker dat menige kabouteroudste er
nauwelijks nog uit opstond.
Toen de Ziekte van Sûcan aan de orde werd gesteld, gingen enkele
kabouteroudsten het verschijnsel onderzoeken. Met tranen in de
ogen keerden ze terug in het Raadhuis. Bassus en Orch werden op
het matje geroepen. Hen werd verweten de welvaart door de
voordeur naar binnen te hebben gehaald, maar niet te hebben
gelet op haar bloeddorstige metgezel die door de achterdeur naar
binnen was geslopen.
Het was het ondernemende tweetal door alle drukte ontgaan. Ze
schrokken geweldig en namen onmiddellijk maatregelen. Voortaan
kregen de sûcans elke dag volop te eten. Het probleem leek
opgelost. Het nieuws had echter de ronde gedaan. Er werd schande
geroepen. Veel kabouters vonden dat iedereen evenveel welvaart
moest hebben. Wie geld overhield, moest het maar aan de sûcans
geven.
De kunja’s vreesden met grote vreze. De statusontsteking zou wel
weer eens de kop kunnen opsteken. Nu zou iedereen, zijzelf
uitgezonderd, dat minder erg hebben gevonden dan al het andere
leed en daarom zeiden ze: ‘Wie niet werkt, hoeft ook geen
welvaart.’
Die uitspraak zorgde voor een enorm tumult. De Raad der Wijzen
schoof onmiddellijk alle bouwplannen van tafel en verdiepte zich
in het probleem. De meningen waren verdeeld. De wijste der
Wijzen pleitten voor een rechtvaardige verdeling van de
welvaart. De slimste der Wijzen dachten aan het pluche van hun
zetels dat bij een rechtvaardige verdeling wel eens erg dun kon
worden. De twijfelaars, de kabouteroudsten die nooit wisten
waarvoor ze moesten kiezen, wisten het nu ook niet. Zo werd er
dagenlang vruchteloos vergaderd.
Bassus en Orch waren bang voor onrust in hun werkhuizen en
riepen de Slimme Fee van het Zwarte Woud te hulp. Voor een
goudzilveren bezem wilde ze het probleem wel oplossen. ‘Vanaf
morgen maakt niemand zich meer zorgen,’ zei ze en lachte
onheilspellend. In die nacht vloog ze met een zak zilverzand
over Koolrijk, dat ze uitstrooide als poedersuiker over
oliebollen. Toen de kabouters de volgende ochtend opstonden,
konden ze nog maar aan één ding denken: werk en geld. Iedereen
werkte nog harder dan tevoren en er werd zelfs een nieuw lied
bij gezongen, het lied van de arbeid.
Werk, werk, werk
Dat maakt ons blij en sterk
Meer, meer, meer
Dat wensen wij ons zeer
Geld, geld, geld
Het enige dat telt
Het zand was ook terecht gekomen in de ogen van de
kabouteroudsten. Zij vergaten alle narigheid en wierpen zich
weer op de bouwplannen. Er kwamen er steeds meer op hun
vergadertafel te liggen. Daaronder het ontwerp voor een
reuzengroot werkhuis van kabouter Knorrepot.
Knorrepot, die aldoor klaagde over de geitenboter waar hij
puistjes van kreeg, had van kabouter Prik een vervangend
broodsmeersel gekregen. Margaron. Het was gemaakt van
afvalvetten, ontroomde melk en koudgeperste eikeltjesolie. De
puistjes verdwenen maar erg lekker was het spul niet. Voor de
smaak roerde Knorrepot er wat boter doorheen. Een gouden idee.
Andere kabouters die hij ervan liet proeven waren opgetogen.
‘Kassa!’ riep Knorrepot, kocht voor een habbekrats het recept
van kabouter Prik en begon in zijn schuurtje achter zijn huis op
grote schaal ‘kunstboter’ te maken.
Het zette Bassus en Orch aan het denken. Viel er misschien nog
meer te maken uit slachtresten? Het duurde niet lang of er
verrees een Zeephuis, een Wolhuis, waar geitenwollen sokken
werden gemaakt en een Ginesanhuis, pillenhuis in de
kaboutermond. Alle nieuwe producten moesten niet alleen gemaakt
maar ook verpakt en vervoerd worden. Pak- en karhuizen schoten
als paddenstoelen uit de grond, alsook steeds meer nieuwe
telhuizen. De kabouteroudsten hadden het zo druk met het
beoordelen van al die plannen, dat ze van de vroege ochtend tot
de late avond zaten vastgeplakt aan het pluche van hun zetels.
Hun billen werden zacht als vanillevla en hun armen en benen
stijf als biljartstokken.
Op een dag was er in heel Koolrijk geen plekje meer om nog een
werkhuis te bouwen. ‘Wie niet groeit, gaat dood!’ riepen de
kabouterondernemers, maar zij noch de Raad der Wijzen konden
land toveren. Bassus, Orch en Knorrepot stelden voor de Slimme
Fee om advies te vragen. Die kwam en sprak: ‘Domkoppen zijn
jullie! Jullie kijken niet verder dan je neus lang is. Zien
jullie niet het dorp Oezenbos liggen met zijn vele bunders
onbebouwd land? Daar kunnen jullie nog jaren mee vooruit.’
‘Maar dat is diefstal!’ riepen de kabouteroudsten verschrikt
uit.
De Slimme Fee sprak: ‘Jullie zijn niet alleen dom, maar ook
egoïstisch. Moet de welvaart tot Koolrijk beperkt blijven? Mogen
jullie buren er niet ten volle in delen? Welvaart mag niet
ophouden bij grenspalen.’
Van die wijsheid hadden de wijzen niet terug. Ze besloten
Oezenbos voor het eigen welzijn in te lijven.
De kabouteroudsten van Oezenbos hadden de bui al zien hangen.
Vrijwillig stonden ze een stuk grond af. Dat was spoedig
volgebouwd. De landhonger stak weer de kop op. ‘Wie zich
overeet, krijgt buikpijn,’ waarschuwden de Oezenbossers, maar
hun raad werd in de wind geslagen. ‘Het is voor jullie eigen
bestwil!’ riepen de wijzen van Koolrijk en zongen in koor:
Wij komen hier niet stelen
Maar laten jullie delen
In welvaart en geluk
Wij willen slechts wat land
Wat overbodig zand
Voor groei en nog meer werk
Dat maakt ons blij en sterk
De kabouteroudsten van Oezenbos geloofden niet in dat delen.
Althans niet in eerlijk delen. Ze hadden gezien hoe de kunja’s
steeds rijker werden en de sûcans steeds armer, zonder dat de
wijzen van Koolrijk ingrepen. Ze wilden baas blijven in eigen
dorp en zelf uitmaken wat goed en niet goed voor de inwoners
was. Maar, de kabouteroudsten van Oezenbos hadden niets te
willen. Het is te vergelijken met een grote en een kleine vis in
een vijver. Heeft de grote honger en niets te eten, dan eet hij
de kleine op. Zoiets kun je erg vinden, er is niets tegen te
doen.
Sommige kabouters meenden de snode plannen te kunnen verijdelen
door de Koolrijkers de gouden aker in het vooruitzicht te
stellen, een kostbaar bezit uit de nalatenschap van kabouter
Joppe. Daar waren de kabouteroudsten fel op tegen. In een stad
vol gouden munten telt een gouden aker niet, zelfs niet als die
afkomstig is van de Heilige Eik van de Zeven Bergen.
Aan die eik groeit één keer in de duizend jaar een gouden aker.
Wie hem vindt, is voorbestemd tot het verrichten van grootse
daden. Kabouter Joppe was er zo eentje. Goed en wijs als Salomo
maakte hij een einde aan de eeuwenoude twisten tussen kabouters
en elfen en bracht vrede in kabouterland. Toen de Witte Kabouter
hem wenkte, werd zijn aardse omhulsel begraven aan de voet van
de berg waarop de Heilige Eik staat, en die sindsdien de
Joppeberg wordt genoemd. De gouden aker werd in een glazen
kistje op zijn graf gezet. In de loop der jaren zochten vele
kabouters er troost; het werd een bedevaartsoord voor zieke en
gebrekkige kabouters. Bij het graf kwam later een bank te staan,
de gerichtsbank, waar de wijze kabouter Magus recht sprak. Na
alle partijen te hebben aanhoord stond hij op van de bank, legde
zijn hand op het glazen kistje en deed uitspraak.
Heiligschennis, meenden de kabouteroudsten, om de Joppeberg te
ontwijden door de gouden aker naar het verdorven Koolrijk over
te brengen. Ze maanden de kabouters tot rust en kalmte en geen
dingen te doen waar ze later spijt van zouden krijgen. Maar als
alle andere kabouters van Oezenbos maakten ook zij zich grote
zorgen over de toekomst van hun mooie dorp. Ze besloten de hulp
in te roepen van de Wijze Fee. Ze staken zich in hun zondagse
kleren en begaven zich op weg naar haar paleis in het Witte
Woud. Als geschenken namen ze een kom oezensoep en een zak
eikeltjeskoffie mee.
De Wijze Fee luisterde aandachtig. Toen zei ze: ‘Wat gebeurd is,
is gebeurd, daar kan ik niets aan veranderen. Ik zal iemand
sturen die de pijn kan verzachten en verder ongeluk zal
bestrijden. Luister echter voordat jullie teruggaan naar de
volgende gelijkenis:
Er was eens een vader, een moeder en een kind. De vader werkte
hard zodat ze elke dag voldoende te eten hadden. De moeder
zorgde voor het kind, hield het huis netjes schoon en kookte
elke dag zo lekker als ze kon. Het kind deed niets. Het plaste
en poepte de luiers vol en krijste als het wat nodig had. Wie,
denken jullie, was de baas in huis?’
‘Daar hoef ik niet lang over na te denken,’ zei de oudste
kabouteroudste. ‘De vader natuurlijk.’
De Wijze Fee keek hem streng aan.
‘Of de moeder...,’ liet hij er aarzelend op volgen. Na nog even
te hebben nagedacht riep hij uit: ‘Nee, nu weet ik het, de vader
èn de moeder!’
De Wijze Fee glimlachte. ‘Dat zou je denken. Maar als je er goed
over nadenkt, kom je tot de ontdekking dat het kind de baas in
huis is. Want wat is een baas? Een baas laat anderen tegen
betaling voor zich werken en plukt daar de vruchten van. In een
gezin plukt het kind de vruchten van de arbeid van de ouders.
Als betaling geeft het zichzelf als doel in het leven van de
ouders. Door Oezenbos zijn zelfstandigheid af te nemen, hebben
de kabouters van Koolrijk zichzelf een kind gebaard. Het is hun
plicht als goede ouders voor de kabouters van Oezenbos te
zorgen. Zo niet, dan is het uw taak als kabouteroudsten als een
pasgeboren koutertje te krijsen.’
‘Ons gekrijs heeft tot nu toe niets geholpen,’ wierp de oudste
kabouteroudste bedroefd tegen.
‘Begrijpelijk,’ antwoordde de Wijze Fee. ‘De wijzen van Koolrijk
hebben hun ogen vol zand en zitten vastgeplakt aan het pluche.
De kabouter die ik stuur, zal het zand uit hun ogen blazen en
hun lichamen losmaken van hun zetels.’
Vol goede moed gingen de kabouteroudsten terug naar Oezenbos.
Daar hoorden ze dat er een kabouter op bezoek was geweest die
gevraagd had naar de wensen van alle kabouters en gezegd had
zijn best te doen die in vervulling te laten gaan. Hij had
warmte en vriendelijkheid uitgestraald. Kabouter Justus, heette
hij.
De Raad der Wijzen was na de inlijving van Oezenbos teruggekeerd
naar het Raadhuis. Spoedig kwamen de eerste bouwplannen voor het
veroverde gebied binnen. In die tijd verscheen kabouter Justus
op het toneel. Verdiept in hun werk, merkten de kabouteroudsten
hem pas op toen hij de voorzittershamer greep en met een luide
knal op de vergadertafel liet neerkomen. Verschrikt keken ze op.
Kabouter Justus sprak: ‘De Wijze Fee van het Witte Woud spreekt
haar waardering uit voor uw onvermoeibare ijver de welvaart te
dienen. Helaas bent u de verkeerde weg ingeslagen. U bent
knechten geworden van Bassus, Orch, Knorrepot en andere
ondernemende kabouters die alleen nog maar oog hebben voor wat
er in hun werkhuizen gebeurt. Eerlijkheid en rechtvaardigheid
staan op de tocht door de inhaligheid van de kunja’s. Bijna alle
kabouters lijden aan de Ziekte van Pfff, kinderen richten uit
verveling vernielingen aan, en de sûcans wachten in droefenis
tot de Witte Kabouter hen uit hun eenzaamheid komt verlossen.
Waar is uw wijsheid gebleven? Uw belangrijkste taak is ervoor te
zorgen dat alle kabouters gelukkig zijn. Daarin bent u
schromelijk tekortgeschoten.’
De woorden van kabouter Justus sloegen in als een bom. De wijzen
bogen beschaamd het hoofd. ‘Dat wisten wij niet,’ zeiden ze.
Kabouter Justus sprak: ‘Vroeger was u dagelijks te vinden op het
stadsplein en in de straten. U zag wat er gebeurde, u luisterde
naar iedereen en gaf goede raad. Nu zit u nog slechts in uw
muffe Raadhuis en steekt uw hoofden in stoffige, hoge stapels
papier. Sta op uit uw zetels! Ga de straten in, het plein op en
praat met alle kabouters zoals u vroeger deed.’
Verslagen keken de kabouteroudsten elkaar aan. Ze hadden
gefaald. Hoe hadden ze zo blind kunnen zijn? Bassus en Orch
hadden ze op het matje geroepen. Hun de schuld gegeven van de
armoede die met de welvaart Koolrijk was binnengeslopen. Maar
niet die ondernemers, zijzelf waren de hoofdschuldigen. Help!
Wat nu? En vooral, hoe?
Kabouter Justus sprak: ‘Een gezonde geest vraagt om een gezond
lichaam. Uw ledematen zijn stram geworden. Ga net als vroeger op
houten banken zitten. Als u zitpijn krijgt, weet u dat u te veel
tijd besteedt aan vergaderen. Gooi uw zetels het raam uit, breng
de wrakstukken naar het stadsplein en steek er de brand in. Maak
er een vreugdevuur van ten teken dat de welvaart voortaan in
dienst zal staan van ieders geluk.’
Kabouter Justus opende de ramen van het Raadhuis; een frisse
wind woei naar binnen en streek het zand uit de ogen van de
wijze kabouters. Met verhelderde blik keken ze elkaar aan. De
zetels vlogen naar buiten en veranderden bij hun val luid
krakend in brandhout. Dit werd naar het plein gesleept,
aangestoken en bij het oplaaien van de vlammen zongen de
kabouteroudsten:
Pluche is voor beren
Niet voor wijze heren
Pluche is voor knuffels
Lekker warme duffels
Hout is voor heren
Die het volk beleren
Hout is voor het land
Regeren met verstand
Er waren nog veel frisse winden nodig voordat bij alle kabouters
het zilverzand uit de ogen was verdwenen. Intussen namen de
kabouteroudsten de schade op die de welvaart had aangericht. Na
wijs beraad werd besloten van Koolrijk weer de gezelligste stad
van kabouterland te maken. Daar was geld voor nodig. Alle
kabouters werden verplicht in de beurs te tasten.
Er werden kluskabouters aangesteld die onmiddellijk de
verwaarloosde huizen en tuintjes van de sûcans onder handen
namen. Daarna werd begonnen met de aanleg van een groot,
prachtig park op het land van Oezenbos. Er werden vijvers
gegraven waarin alle kabouterkinderen konden zwemmen en
ravotten, er kwamen kleurige paddenstoelen en picknicktafels,
klimrekken, glijbanen, wippen en schommels, en er verrees een
kiosk voor muzikanten en andere artiesten. Op diverse plaatsen
in de stad kwamen er honken en hangplekken, waar jongeren
gezellig onder elkaar konden zijn. De vrolijke bijeenkomsten op
het stadsplein keerden terug. Elk nieuw jaargetijde werd ingezet
met een spetterend feest. Hoogtepunten werden het zeven dagen
durende midzomerfestival met muziek, dans en
toneelvoorstellingen, en het Groot Kabouter Joelfeest waarmee
het nieuwe jaar werd ingezet. Dat betekende drie dagen dansen,
zingen en joelen. Iedereen verkleedde zich en op de eerste dag
trok men in optocht door de straten. Op ochtend van de vierde
dag gebeurde dat weer, nu met bezems en schrobbers. En onder het
zingen van het lied...
Leut en plezier
Maakten we hier
Nu weg met de troep
Van straten en stoep
Schoon wordt de stad
Dat is zeker als wat
...werd Koolrijk weer de schoonste stad van kabouterland. Met de
gezelligheid keerde ook het geluk terug in de harten van de
kabouters; de bovenkamertjesziekten verdwenen als sneeuw voor de
zon.
Voor de kunja’s had dat nare gevolgen. Hoeveel geld ze ook
boden, niemand wilde nog helpen met het onderhouden van hun
grote huizen en tuinen. Om te voorkomen dat die ten prooi vielen
aan vervuiling en verwildering, moesten ze nu zelf hun vrije
tijd eraan opofferen. Als andere kabouters feest vierden, zongen
zij met schrobber of hark in de hand het lied van de arbeid. Om
hun werk te verlichten gaven ze aan de sûcans terug wat die uit
pure nood aan hen hadden verkocht. Er bleef echter nog zoveel te
doen over, dat er geen tijd was om deel te nemen aan alle
gezelligheid. Daar konden ze alleen maar over dromen, maar ook
dat was geen pretje. De droomkabouter keerde terug, nu gekleed
in een groen pak, rubberen laarzen en een felrode puntmuts. Als
ze zich in het feestgewoel wilden storten, riep hij met
opgeheven vingertje: ‘Nee, nee! Eerst jullie villa’s en tuinen
schoonmaken!’ Daarna schrokken de arme rijken wakker: met
hoofdpijn, buikpijn en duizelingen.
De Bollebozen staken de hoofden bij elkaar en overlegden hoe ze
zich van hun overbodige luxe konden ontdoen. Besloten werd
enkele van de grote huizen te verbouwen tot kleine
kabouterwoninkjes en de bijbehorende tuinen te verdelen in even
zoveel groentetuintjes. De andere huizen en tuinen gaven ze aan
Bassus, Orch en Knorrepot. Die waren ermee in hun nopjes. In
plaats van de stad uit te breiden, konden ze die nu inbreiden -
de tuinen konden worden volgebouwd met woonhuizen en de villa’s
leenden zich uitstekend voor telhuizen. Maar, de kabouteroudsten
hadden hun lesje geleerd. Ze vroegen zich af of de plannen meer
geluk zouden brengen in Koolrijk. Nee. Dus, in de prullenmand
ermee!
Knorrepot knorde, maar Bassus en Orch gingen eens diep nadenken.
Ze zagen in dat ze zelf weinig vruchten plukten van de welvaart.
Door alle drukte ging veel gezelligheid aan hun neus voorbij.
Voor lekker prutten en pruttelen in hun eigen keukens was
evenmin tijd. Ze besloten de werkhuizen te laten leiden door
Bollebozen die dat leuk vonden en zelf als vanouds te gaan
kokkerellen. In de leegstaande villa’s van de kunja’s lieten ze
tafels en banken plaatsen, waar alle kabouters hun nieuwste
gerechten konden komen proeven. De vijvers in de tuinen werden
het domein van stekelbaarsjes, kikkers en salamanders. Er kwamen
bankjes bij te staan voor oude kabouters en kaboutermoeders met
koutertjes.
De kabouters van Oezenbos zagen dit alles met blijdschap en
vreugde gebeuren. Dat het grote park op hun grondgebied was
aangelegd vonden ze niet erg. Elckerlyc, zoals het was gedoopt,
betekende: voor alle kabouters, dus ook voor die van Oezenbos.
Hun tevredenheid nam nog toe toen de wijzen van Koolrijk
plechtig kwamen beloven dat ze hun taak als goede ouders zouden
vervullen. Als geschenk brachten ze een kaboutergroot schild mee
waarop, tegen een achtergrond groen als de bossen van Oezenbos,
drie gouden akers waren geschilderd: het dorpswapen. De akers
symboliseerden de wijsheid die op drie manieren in Oezenbos was
vertegenwoordigd: in de persoon van de vredestichter Joppe, in
de persoon van de wijze rechter Magus en in de persoon van de
kabouteroudsten die zich op waardige wijze hadden ingezet voor
het behoud van de zelfstandigheid van het dorp. De wijzen van
Koolrijk timmerden het schild tegen de grote spar bij de ingang
van het dorp en zongen in koor:
Oezenbos hoog
Oezenbos laag
Wij spannen onze boog
En vormen saam een haag
Wij zullen u beschermen
Geen uwer zal ooit kermen
Het bleef niet bij mooie woorden. De kabouteroudsten van
Oezenbos werd gevraagd een dorpsraad te vormen om de Raad der
Wijzen van Koolrijk advies te geven in alles wat met het welzijn
van het dorp te maken had. De oudste kabouteroudste werd als
vertegenwoordiger van de dorpsraad in de Raad der Wijzen
opgenomen, waar hij niet alleen meepraatte maar ook meebesliste
in alle zaken die niet alleen Oezenbos maar heel Groot Koolrijk
betroffen.
Kabouter Justus zag dat alles zich ten goede keerde. Hem restte
nog één taak: het gebruik van vlees uit te bannen. Voordat hij
zo spoorloos als hij was gekomen uit Koolrijk verdween, strooide
hij in elke groentetuin een klein handje zaad. Toen keerde hij
terug naar het Witte Woud, waar hij de gedaante aannam van de
Wijze Fee die hij in werkelijkheid was.
Nog diezelfde nacht ontkiemde het zaad en groeiden er struiken
uit. Bij het ochtendgloren vormden zich aan de takken grote,
rode, vlezige vruchten. De kabouters die ‘s morgens de tuin
ingingen om bessen te plukken voor bij het ontbijt, wisten niet
wat ze zagen. Niemand durfde van de onbekende vruchten te eten,
de chef-koks Tom en Aat van het Kookhuis uitgezonderd. Ze
proefden, prezen en werden niet ziek. Nu durfden alle kabouters
toe te tasten. Overheerlijk, vond iedereen. Ter ere van de
dappere chef-koks werden de nieuwe vruchten TOMAAT genoemd.
Echter, wie ervan at, lustte geen worst meer. De schrik sloeg
Bassus en Orch om het hart. De welvaart stond op de tocht.
IJlings vulden ze een mand met tomaten en gingen aan de slag. Na
veel gekokkerel hadden ze een soepje gebrouwen dat beider tongen
streelde. Halfzacht gekookte, scherpgekruide eikeltjes en
knapperig geroosterde korsten eikeltjesbrood smaakten er
heerlijk bij. Extra pikant werd het gerecht door de soep te
bestrooien met geraspte geitenkaas.
Succes bleef niet uit, het Kookhuis kwam handen tekort. Onder
het motto ‘Op=Op en Morgen is er weer een dag’ deden de koks in
alle rust hun werk en zongen opgewekt:
Geef ons maar tomaten
In pannen en vaten
Zo vlezig en sappig
Daarop zijn we happig
In plaats van de worsten
Nu knap’rige korsten
Geen dier hoeft er dood
Voor eikeltjesbrood
De combinatie met pittige geitenkaas viel bij veel kabouters in
de smaak. Kabouter Boer kreeg het druk en moest zijn Kaashuis
uitbreiden. Hij kwam plaats tekort en mocht de geiten die geen
melk gaven loslaten in het Oezenbosse park. Onder het wakende
oog van de oude geiten dartelden er voortaan jonge geitjes rond,
die jong en oud vermaakten met vrolijke bokkensprongen. Om ze
tegen felle zon, regen en kou te beschermen bouwden de
kluskabouters een koepel in de vorm van een tomaat: Het
Justushuis. De dag waarop het in gebruik werd gesteld, werd door
Bassus en Orch uitgeroepen tot Tomatendag. Tafels en banken
werden in het park gezet en als vanouds zorgden de kookgekke
kabouters voor smikkes en smulles. Er werd gedanst en gezongen.
Dank aan Justus Wijze Fee
Wij zijn allen zeer tevreê
Zij gaf ons tomaten
Die wij allen aten
Die ons deden streven
Naar welvaart in ons leven
Niet in beurs maar in de ziel
Wat ons meer dan geld beviel
Zing kabouters, spring en dans
Daarvoor krijg je nu de kans
Dat Justus en de Wijze Fee een en dezelfde persoon waren, hadden
de kabouters goed begrepen. Wie anders dan zij kon in één nacht
in elke tuin nieuwe vruchten laten groeien? Het jaar waarin
welvaart de betekenis kreeg van gezelligheid en geluk voor
iedereen, staat in Het Groot Kabouter Geschiedboek vermeld als
het Jaar van de Tomaat.
***
Helmer
Op aanraden van de paardenman was Lieveke lid geworden van een
ponyclub. De Fjordenridders. ‘Je leert er misschien niet zo veel
als in mijn privé-lessen, maar gezellig is het wel,’ had hij
gezegd. ‘Bovendien organiseren die clubs veel onderlinge
wedstrijden. Daar kun je een hoop van opsteken. Ik betaal de
contributie wel. Cadeautje voor je tweede verjaardag.’
Die verjaardag was de dag waarop met cadeautjes en al werd
gevierd dat zij, zoals hij dat noemde, als Komieks verzorgster
en ruiter haar intrede had gedaan en die hij tevens had
uitgeroepen tot zijn eigen verjaardag en die van Komiek. Erg
precies was hij daar niet in. Hij gaf haar het hele jaar door
‘verjaarscadeautjes’, variërend van een bitstuk voor de
longeerlijn tot een pot zadelvet.
Met tegenzin had ze zich aangemeld. Ze was niet zo’n clubmens.
‘Bevalt het je niet, dan stop je ermee,’ had hij gezegd.
Zoals wel vaker had hij gelijk gehad. Het was reuze gezellig,
vooral op wedstrijden, ook al viel ze niet altijd in de prijzen.
Perfect rijden van de verplichte figuren viel niet mee. En als
Komiek een slechte dag had, kon ze het helemaal schudden. Ze
vond het niet erg. Het ging tenslotte niet om het krijgen van
een prijs maar om de sport. ‘Als je maar een leuke dag hebt, dat
is het belangrijkste,’ zei de paardenman steeds. Soms kwam hij
kijken hoe ze het ervan af bracht. Op zo’n keer eindigde ze op
de eerste plaats. Hij had gezegd: ‘In het land van de blinden is
éénoog koning. Je klappert met je kuiten of je vliegen moet
verjagen en je teugels zijn hangmatten. Van mij krijg je niet
meer dan een vijf.’ Toen ze op het Groot Azens Ponyconcours als
tweede eindigde zei hij: ‘Proficiat meisje. Eerste prijs. Een
acht. Je reed goed en beter dan nummer een.’ Dat was wel weer
aardig van hem.
Meestal kwam hij niet kijken. Hij kon het niet nalaten
commentaar te geven en dat kwam, meende hij, de gezelligheid
niet ten goede. ‘Mijn overwonnen fjordenridder’ noemde hij haar
plagend als ze met lege handen thuis kwam. ‘Zou u een ridder
willen zijn?’ vroeg ze op een keer. Hij was juist bezig een stal
uit te mesten en antwoordde: ‘Zou die mest er minder door gaan
stinken?’
‘Wie weet?’ antwoordde ze lachend.
De paardenman stak de riek in de volle kruiwagen, ging op de
voerbak zitten en zei: ‘Ridder ben ik, geoefend ruiter. Maar ik
ben meer. Op de Oskense Heide noemt iedereen mij De Paardenman,
maar dat is niet mijn echte naam. Die luidt, schrik niet:
Maarschalk van Brochterbeck van Tecklenburg tot Paderborn.’
‘U meent het...’
‘Ik kan er ook niets aan doen. Dat is de schuld van mijn
voorouders.’
‘Sprookje?’
‘Zo waar als ik Maarschalk van Brochterbeck EnZoVoorts heet, de
waarheid en niets dan de waarheid. Luister maar.
LANG geleden woonde er in het dorpje Thysthesysxl in het Land
van de Denen een jonge schaapherder. Helmer, een rasechte
Teutoon, afstammeling van een volksstam in Oost-Jutland. Hij was
fors van gestalte, had vriendelijke, grijsblauwe ogen en een
flinke bos blond haar. Dag in dag uit zwierf hij met de kuddes
van zijn vader over de glooiende heuvelruggen en zong opgewekt
Teutoni, Jutlandse volksliederen. Hij leek volmaakt gelukkig te
zijn met zijn eenvoudige bestaan. Maar als de zon achter de
horizon was verdwenen, droomde Helmer over verre landen. Op een
dag zei hij tegen zijn vader: ‘Vader, ik wil de zon achterna.’
‘Je doet maar,’ antwoordde zijn vader, die zelf ook jong was
geweest en wist wat er in een jongemannenhart leefde. Hij gaf
Helmer een sterk Jutlands paard en zei: ‘Veel geluk jong.’
De jongen kuste zijn moeder vaarwel en vertrok.
Onderweg ontmoette hij herders die ook droomden over verre
verten. Teutonen, net als hij, en Kimbren. ‘Sluit jullie maar
bij mij aan,’ zei Helmer. ‘Dat is gezellig.’
De jongemannen gingen naar hun vader, kregen ieder een paard en
vergezelden Helmer. Zo ging het keer op keer. Hoe verder ze
trokken, des te groter werd de groep avonturiers. Via Het Land
van de Germanen en Het Land van de Ostrianen kwamen ze in Het
Land van de Latijnen, Romeinen en Osci. Het was in de tijd dat
de Romeinen bezig waren de wereld te veroveren. Toen zij die
grote groep stoere ruiters zagen aankomen, dachten ze dat die
strijd wilden. Ze grepen meteen naar het zwaard. De jongelui
schrokken zich wezenloos en sloegen op de vlucht. Vele
dagtochten later kwamen ze in Het Land van de Franken, waar ze
stuitten op een groot Romeins legerkamp. ‘Laten we Teutoni
zingen,’ zei Helmer. ‘Dan weten ze dat wij eenvoudige,
vredelievende schaapherders zijn.’ Recht op hun paarden gezeten
zongen ze uit volle borst het Jyllandlied.
Romeinen houden van liederen. Ze bezingen met hoge stem de
liefde, die ze met vuur bedrijven. Het Teutoonse Jyllandlied
kenden ze echter niet. Het klonk hun als een strijdlied in de
oren. Toen had je de poppen aan het dansen. ‘Ten aanval!’ riep
de legeraanvoerder. De Romeinen grepen hun zwaarden en sloegen
erop los. De jongemannen probeerden zich met hun herdersstokken
te verweren maar die werden, net als zijzelf, in mootjes gehakt.
Een kleine groep Teutonen wist te ontkomen. Onder hen Helmer.
‘Terug naar huis!’ riep hij en gaf zijn paard de sporen.
Om hun paarden te sparen trokken ze zoveel mogelijk door dalen
langs de rivieren naar het noorden. Overal waren de Romeinen de
baas en dikwijls moesten ze hals over kop vluchten om het vege
lijf te redden. In het koninkrijk Azen, waar de Romeinen
inmiddels waren vertrokken, konden ze even op adem komen. Koning
Bern ontving hen hartelijk op zijn kasteel, waar koningin
Hezelinde hen vergastte op een heerlijke visschotel. Uitgerust
trokken ze verder.
Terug in Het Land van de Germanen kwamen ze in het Weser
Bergland, een mooi gebied dat een beetje leek op het Jutlandse
heuvelland. ‘Laten we hier voorlopig blijven,’ zei Helmer die
het almaar trekken beu was.
Bij het riviertje de Eems sloegen ze hun kamp op. Er dreigde
echter gevaar. Een legertje Romeinen was hen gevolgd en niet van
plan om ook maar één Teutoon levend thuis te laten komen. Ze
zetten hun tenten op aan de voet van de Brochterburg, de burcht
van koning Brochterbeck en bereidden hun aanval voor.
Koning Brochterbeck, heerser over het Weser Bergland, was
woedend dat de Romeinen het hadden gewaagd zijn rijk te
betreden. En nota bene hun tenten hadden opgeslagen vlakbij zijn
kasteel. ‘Bij Wodan, hoe durven ze!’ brieste hij en trommelde
zijn soldaten bij elkaar.
Toen de duisternis inviel, werden Helmer en zijn kameraden
gewaarschuwd en van dikke, eikenhouten knuppels voorzien. De
volgende dag traden ze samen met de soldaten van de koning tegen
de Romeinen in het strijdperk. Het werd een bloedige slag.
Hoewel in de meerderheid, waren de indringers niet opgewassen
tegen de met heldenmoed vechtende Teutonen. Alleen een
overhaaste vlucht leek nog overlevingskansen te bieden.
Terwijl de andere koene strijders elkaar om de hals vielen en
gelukwensten met de overwinning, sprong Helmer op zijn paard en
zette de achtervolging in. Zijn vaardigheid als schaapherder in
het volgen en doden van wolven die zijn kudde bedreigden, kwam
goed van pas. Snel en behendig manoeuvreerde hij zijn paard
tussen de bomen en het struikgewas en met zijn eikenhouten
knuppel verbrijzelde hij elke helm die hij op zijn weg
tegenkwam. Niet één Romein wist te ontkomen. Zo nam hij wraak
voor zijn in Het Land van de Franken door zinloos geweld
omgekomen kameraden.
Vanachter de kantelen van zijn burcht had koning Brochterbeck de
strijd gade geslagen. Nadat de laatste Romeinenschedel was
verpulverd, liet hij zijn trompetters aantreden en de
overwinningsmars blazen. Daarna ontbood hij Helmer in wie hij
een groot krijgsman zag. ‘Je bent moediger dan de moedigste van
mijn ruitervolk,’ zei hij waarderend. ‘Als je wilt, kun je mijn
maarschalk worden.’
‘Dat is goed,’ zei Helmer, ‘ik hou van paarden.’
De koning begreep niets van dat antwoord. ‘Wat bedoel je?’ vroeg
hij.
‘Schalk van uwe maren,’ antwoordde Helmer en wees naar de
paarden van de koning.
De koning bulderde van het lachen. Helmer, die niets van
oorlogvoeren wist, dacht dat de koning paardenknecht bedoelde.
Mare betekent merrie en schalk knecht. Van het hoge
maarschalkambt, een rang boven die van generaal, had de
eenvoudige schaapherder nog nooit gehoord. De koning begreep dat
hoe krijgshaftig de jongeman zich ook had gedragen Helmer geen
krijgsman was. ‘Goed dan,’ zei hij, ‘wordt dan maar de schalk
van mijn maren’.
Helmer kreeg het toezicht over de koninklijke stallen. Als
aanvoerder van de dappere Teutonen viel hem de eer te beurt te
worden verheven in de adelstand. De koning schonk hem een kroon
met negen parels en bood hem zijn achternicht als vrouw aan.
De kroon zette Helmer op het hoofd van zijn trouwe viervoeter,
die hem door zijn snelheid en kracht uit vele netelige situaties
had gered. De parels gaf hij aan Anna Maria Theresia, de
achternicht van de koning, gravin van Tecklenburg tot Paderborn.
Hartveroverend mooi en vruchtbaar als Moeder Aarde schonk ze hem
negen juweeltjes van kinderen, alle rasechte Teutonen met blauwe
ogen en blond haar. Maarschalk werd hun achternaam naar het
beroep van hun vader, maarschalk van Brochterbeck van
Tecklenburg tot Paderborn. Want door zijn huwelijk met Anna
Maria Theresia was Helmer ook stalmeester geworden van haar
paarden-, koeien- en schapenstallen.
Eén van hun nakomelingen had Helmers zin voor avontuur geërfd.
Hij bouwde een huifkar, spande er twee fjordenpony’s voor en
trok erop uit. Na veel omzwervingen belandde ook hij in het
koninkrijk Azen, waar een struise Oskense schone zijn pad
kruiste. Paardengek als hij, zetten ze een fokkerij op van
fjordenpony’s die in Het Land van de Noren en in Het Land van de
Denen werden gebruikt om voor de ploeg te spannen. Ze waren zeer
gewild omdat ze niet alleen de ploeg konden trekken, maar ook
een mooie verschijning waren voor de zondagse sjees. Gemeten
vanaf het hoogste punt op de rug, waren ze niet veel hoger dan
de tot dan toe in de landbouw gebruikte ossen. Door te fokken op
grootte ontstonden er later pony’s met een schofthoogte van
bijna anderhalve meter die ook als rijdier konden worden
gebruikt. Niet alleen door kinderen, ook door volwassenen.
'En van die fokkers stam ik af,’ zo besloot de paardenman zijn
verhaal.
‘Klinkt goed,’ zei Lieveke met een wantrouwend lachje. ‘Als ik
het goed begrijp, bent u dus een graaf of zoiets.’
De paardenman antwoordde: ‘Rond 1800, toen keizer Napoleon aan
de macht was, is de burgerlijke stand ingevoerd, destijds een
dik boek waarin namen, huwelijken, geboorten en dergelijke van
alle inwoners werden opgeschreven. Veel adellijken, die meenden
dat Napoleon onverslaanbaar was en heel Europa Frans zou worden,
lieten de bij hun naam behorende titel alvast in het Frans
vertalen. Per vergissing gebeurde dat ook met de titel van de
toenmalige Maarschalken van Brochterbeck van Tecklenburg tot
Paderborn.’
‘Comte dus,’ zei Lieveke, die met een 7,9 de beste van de klas
was in Frans.
‘Conte,’ antwoordde de paardenman grinnikend, met de n van Nico.
Lieveke lachte zuinig met hem mee. Comte betekent graaf, conte
vertelling of sprookje. De paardenman was er weer eens in
geslaagd haar voor de gek te houden. De schalk! Maar ongemerkt
had hij haar ook een wapen tegen zijn plagerijen gegeven. Noemde
hij haar ‘overwonnen fjordenridder’ dan sprak ze hem aan met
‘maarschalk van Komiek’ en droeg hem op voor straf de stal uit
te mesten. Wat hij nog deed ook. Soms.
***
Prinses Philo
Het kwam er gewoon niet van. De paardenman had zich al dikwijls
voorgenomen zelf weer eens te gaan rijden, maar het bleef bij
goede voornemens. Met de oudste merrie reed hij een paar keer in
de week. Die goeie ouwe ‘schloep’, vijfentwintig was ze
geworden. Een tank, breed en fors als een trekpaard. Daar was
Komiek, haar tien jaar jongere maatje, een slanke den bij. En
draven dat ze kon! Ging het hem te hard, dan hoefde hij maar
‘ouwemannendrafje’ te zeggen en ze schakelde meteen terug naar
de laagste drafsnelheid. Lieveke reed elke dag op Komiek, dus
waarom zou hij? ‘Omdat het gezond voor u is,’ had ze gezegd.
‘Goed voor uw rug. En gezellig. Samen een keer de hei op, wat
dacht u?’ ‘Je hebt gelijk Lieveke,’ had hij geantwoord. En daar
was het bij gebleven.
Op een mooie dag in de herfst lag zijn zadel opeens op de rug
van Hester, een grote, sterke fjordenmerrie van de stalhouder
die wel tachtig kilo kon torsen. ‘En nu gaan we!’ zei Lieveke,
op een toon die geen tegenspraak duldde. ‘Rustig aan, dan breek
het lijntje niet,’ zei de stalhouder, die geamuseerd toekeek hoe
de paardenman een stel leren flappen om de pijpen van zijn broek
bond.
De tocht voerde over paden en paadjes waar Lieveke nooit eerder
was geweest; de paardenman kende de Oskense Heide als de inhoud
van zijn eigen broekzak. Na een uur of zo kwamen ze uit bij het
Perenven. Hester en Komiek werden afgezadeld om ze te laten
grazen. Nadat ze een tijdje stilzwijgend op de bank rond de
grote eik hadden gezeten, vroeg Lieveke of de paardenman wist
waar de naam Perenven vandaan kwam. ‘En waarom het ven dat een
eind verderop ligt Appelven heet,’ sloot de paardenman aan. ‘De
namen zijn al eeuwenoud en over de herkomst doen de
merkwaardigste verhalen de ronde. Eén ervan werd op een van
Helena’s sprookjesverteldagen verteld door Philomena, een
allerliefst zij het ietwat behaagziek wezentje, koketterend met
opvallend fruitig gelakte nageltjes en een zwoelig kusmondje.
Maar goed, de appel valt niet ver van de boom. Eigenlijk heette
ze Drosophilomena, maar dat ‘droso’ had ze geschrapt omdat het
haar herinnerde aan iemand die ze nooit had gekend. En nu ik het
er zo over heb, vraag ik me af of het verhaal wel geschikt is
voor jou. Het prille, ontluikende gevoelsleven van jonge meisjes
dat zich koestert in rozengeur en maneschijn is snel gekwetst.
‘Ik ben geen klein meisje meer, paardenman. Mij eerst
nieuwsgierig maken en dan niet verder vertellen, dat is
kwetsend.’
‘Neem mij niet kwalijk, Lieveke. Nou, luister dan maar.
Eens… lang geleden, stond aan de oevers van beide vennen een
prachtig huis. Ze waren zo mooi dat je zou zweren dat de
Schepper ze zelf had gebouwd. Huize Perenlust heette het ene,
Paleis ten Appelhof het andere.
In Huize Perenlust woonde een prins, een knappe jongeman die op
zoek was naar een vrouw. Paleis ten Appelhof was het paleis van
koning Bongerd den Oude, zijn lieftallige gade Fruxalia en hun
beminnelijke dochter prinses Philo. Een mooi meisje, fris als de
ochtenddauw, blozende appelwangen, lippen vol en vlezig als
abrikozen en ogen die fonkelden als vurige kooltjes. Ze was enig
kind en haar vaders oogappel. Ze werd geboren toen koningin
Fruxalia alle hoop op kinderen al had opgegeven. De fout die
veel vaders in zo’n situatie maken, maakte de koning ook. Hij
verwende haar en gaf haar in alles haar zin. Zo kon het volgende
gebeuren.
Op een warme, zonnige zomerdag nam Philo een verfrissend bad in
het Appelven. Op dat moment naderde een knappe jongeman op een
wit paard, de prins van Huize Perenlust. ‘Is het water lekker?’
vroeg hij. Hij wachtte het antwoord niet af, gleed van zijn
paard en sprong haar na.
‘Gezellig,’ zei Philo. ‘Alleen is ook maar alleen.’
Toen ze uitgesparteld waren, gingen ze op de kant zitten en
wierpen elkaar nieuwsgierige blikken toe. ‘Wat heb jij mooie
appeltjes,’ zei de prins bewonderend en streelde haar wangen.
Philo kreeg een kleur.
‘Ik hoor ze roepen,’ zei de prins.
‘O ja, wat roepen ze dan?’ giechelde Philo.
De prins boog zijn hoofd naar haar toe en zei: ‘Het linker
appeltje zegt: ‘Kus mij!’ en het rechter zegt: ‘Ik ook, ik ook!’
En nu zeggen ze allebei tegelijk: ‘Kus ons, kus ons!’
Philo’s wangen kleurden rood als sterappeltjes. De prins gaf er
kusjes op en zei: ‘Jij bent het lekkerste appeltje dat ik ooit
heb geproefd. Wil je met mij trouwen?’
Plots streek een witte schim over het water die sprak:
Meisjelief, hartendief
Dit geeft geen pas
Verlaat hem ras
Haastig getrouwd
Snel berouwd
Philo deed alsof ze niets hoorde. ‘Daar hoef ik niet lang over
na te denken,’ zei ze tegen de prins en leunde behaaglijk tegen
hem aan. Hij rook naar peertjes en dat beviel haar zeer. Na
duizend kusjes over en weer gingen ze samen naar Paleis ten
Appelhof. ‘Ik heb de man van mijn leven gevonden,’ zei Philo
tegen haar ouders.
‘Weet je dat wel zeker?’ vroeg de koning.
‘Ik weet het héél zeker!’ antwoordde Philo.
‘Hoe lang kennen jullie elkaar?’ vroeg de koningin.
‘Nog maar heel kort,’ zei de prins. ‘Maar we houden heel veel
van elkaar. Als het uwe majesteit behaagt, wil ik graag met uw
dochter trouwen.’
‘Maar jongen toch,’ zei de koningin. ‘Jullie moeten eerst
verkering hebben, daarna zien we wel verder.’
Philo nam de prins mee naar haar vertrekken, waar ze met elkaar
verkeerden. Daarna ging ze terug naar haar ouders en zei: ‘Nu
kennen we elkaar.’
‘Hoe heet die jongen eigenlijk?’ vroeg de koningin.
‘Peertje! Mijn liefste peertje!’ riep Philo verrukt uit.
De koningin schudde haar hoofd. ‘Als je nog niet eens weet hoe
hij heet, kennen jullie elkaar nog onvoldoende.’
‘Ik ga het hem meteen vragen,’ zei Philo en vloog naar haar
vertrekken waar haar prins met open armen op haar wachtte. Philo
vergat waarvoor zij gekomen was. Midden in een omhelzing
herinnerde zij het zich en vroeg naar zijn naam. ‘Drosos,’
antwoordde hij.
Philo haastte zich naar haar ouders en zei met hunkerende ogen:
‘Drosos is de naam. Prins Drosos.’
‘Prins?’ vroeg de koningin wantrouwend.
‘Mijn prins!’ antwoordde Philo vastberaden.
‘De koning en de koningin keken elkaar aan. ‘Tja,’ zei de
koning, ‘daar is geen kruid tegen gewassen.’
‘Smoorverliefd,’ zei de koningin. ‘Wat zullen we doen, man?’
‘Laat ze maar gauw trouwen,’ antwoordde de koning. ‘Beter gemand
dan gebrand.’
‘Ze is nog zo jong,’ protesteerde de koningin, maar de koning
gaf zijn dochter haar zin.
En ze leefden nog lang en gelukkig, zul je misschien denken.
Nou, dat viel tegen. Na een tijdje had Philo genoeg van het
gekus. Ze wilde ook wel eens een ander spelletje spelen. Kersje
Prik, Nootje Wip en zo meer. Toen leerden Philo en de prins
elkaar pas echt kennen.
Zoals gezegd, was Philo door haar vader verwend. Als hij
spelletjes met haar speelde, liet hij haar altijd winnen. Dat
wilde ze nu ook, maar daar voelde de prins geen sikkepit voor.
Telkens als ze verloor begon Philo te huilen, daarna te
schreeuwen, en als de prins zei dat ze zich niet moest
aanstellen, gooide ze kopjes en bordjes naar zijn hoofd. Op een
keer schopte ze zelfs een gat in de deur. Als de prins nu een
verstandige man was geweest, had hij haar omgekeerd achterop
zijn witte paard gezet en het dier de sporen gegeven. Maar de
prins wachtte geduldig tot Philo was uitgeraasd, ruimde de
rommel op en vroeg als beloning tien fruitige kusjes. ‘Niks te
kusjes!’ riep Philo en ontstak opnieuw in woede. Ze schold de
prins uit voor snoeperd, vrijkont en kusgek. En woeps!, daar
vloog weer een aantal kopjes en bordjes door de kamer.
Op een dag was de prins het beu en zei: ‘Philo, je bent een
krent. Ik kom fruit tekort. Vaarwel!’ Hij sprong op zijn witte
paard en keerde terug naar Huize Perenlust. Toen hij daar
aankwam, scheerde er net een bevallig jong meisje over het ven.
Even later lag ze te dobberen en glimlachte naar hem. Een mooi
meisje, fris als de ochtenddauw, wangen bol en blozend als
zongerijpte tomaten, lippen zoet en sappig als kersen en ogen
die fonkelden als vurige kooltjes. Het hart van de prins bloeide
op. ‘Is het water lekker?’ vroeg hij. Hij wachtte het antwoord
niet af, gleed van zijn paard en sprong haar na.
‘Gezellig,’ zei het meisje. ‘Alleen is ook maar alleen.’
Toen ze uitgesparteld waren, gingen ze op de kant zitten en
wierpen elkaar nieuwsgierige blikken toe. De prins zei: ‘Wat heb
jij, mooie...
Philo bleef niet lang alleen. Drosophilomena noemde ze het kind.
Droso naar de vader, Philo naar zichzelf en ‘mena’ omdat ze dat
leuk vond klinken.’
‘U bent me er ene,’ lachte Lieveke. ‘En bevrijd van die
onverzadigbare snoeperd leefden ze nog lang en gelukkig.’
‘Alles bij elkaar een dag of tien. Voor een fruitvliegje, een
drosophila, is dat een lang leven.’
Lieveke sprong op van de bank. ‘Zullen we teruggaan voor het
donker wordt?’
Terwijl ze de pony’s zadelde zei ze: ‘Nu weet ik nog niet waarom
deze plas Perenven heet.’
‘Dat heb ik je net verteld,’ antwoordde de paardenman
grinnikend.
‘Ja, omdat iemand een wormstekige appel en een peer bij de
vennen vond. Dat moet ik geloven?’
‘Volgens een ander, meer waarschijnlijk verhaal stamt de naam
uit de tijd van koning Bern de Wijze, die een groot liefhebber
was van vis. Hij liet hier karpers uitzetten die zich aanpasten
aan de vorm van het ven en dik en sappig werden als peren. Het
Appelven maakte destijds deel uit van de koninklijke boomgaard.
De opperhovenier liet er appelbomen omheen plaatsen die, meende
hij, zich spiegelend aan de vorm van het ven, reuzengrote appels
zouden voortbrengen. De bomen hebben nooit vrucht gedragen, op
arme heidegrond groeien hooguit sparappels en dennenkegels. De
Wildemannen, die meer verstand van tuinieren hadden, hebben ze
gerooid en het hout gebruikt om er hutten van te bouwen. Wie dat
waren, vertel ik je onderweg wel.’
Terwijl de pony’s, rustig naast elkaar stappend, her en der een
blad van struiken plukkend de weg naar de stal zochten,
vervolgde de paardenman zijn verhaal.
De Wildemannen
Het gebeurde in de tijd dat het koninkrijk Azen werd geregeerd
door koning Bern de Slaper. Bern de Wijze, die de Romeinen zag
komen en gaan, lag al eeuwenlang in het Vorstengraf en Bern de
Vrome moest nog geboren worden.
Zoals al zijn voorgangers was Bern de Slaper een man van de
vrede. ‘Rust in vrede’ was zijn devies. Hij bracht zijn tijd
voornamelijk door in zijn slaapvertrekken, vandaar zijn bijnaam.
Het koninkrijk dommelde en soesde tot op een dag een zekere
Hendrik, een grimmig, vechtlustig heerschap uit Het Donkere
Zuiden, de koning meende te moeten wakker schudden. Krijgsman
was hij en hij zocht strijd, een bezigheid waarmee
rijkeluiszoontjes destijds hun verveling verdreven. Koning Bern
liet zich echter niet uitdagen. Hij vond het een primitief,
slaapverwekkend spel en geeuwde hartgrondig toen Hendrik hem
sarrend de handschoen toewierp. Hij timmerde een bordje ‘Niet
storen aub’ op de deur van zijn kasteel en begaf zich ter ruste.
Intussen stond Hendrik met een legertje vechtjassen aan de rand
van het koninkrijk, in het gebied dat werd bewoond door de Stam
van de Wildemannen, een natuurvolk dat zich van de rest van de
wereld had afgezonderd. Het leefde in hutten in het vruchtbare,
bosrijke gebied tussen twee riviertjes en leidde er een
onopvallend, vreedzaam bestaan. De vrouwen bewerkten het land,
de mannen gingen op jacht en samen zorgden ze voor hun
nakomelingen. Die rust werd nu verstoord door krijgsman Hendrik.
Hij eigende zich hun grondgebied toe en zijn soldaten vernielden
de hutten. Verwachtend dat koning Bern deze snode daad niet op
zich zou laten zitten, werd met grote spoed een burcht gebouwd
waarin Hendrik en zijn trawanten zich konden verschansen. Op een
grote lindeboom na, waaronder die Hendrik zijn middagdutje deed,
werd het bos waarin de hutten stonden met de grond gelijk
gemaakt. Bomen en zwerfstenen werden gebruikt als bouwmateriaal
voor de vesting.
Toen koning Bern ervan hoorde, geeuwde hij nog hartgrondiger dan
hij gewoon was te doen, trok een ander nachthemd aan en gaf zich
over aan prettiger dromen.
Verdreven van hun grondgebied, zwierven de Wildemannen over de
Oskense Heide op zoek naar een nieuwe woonplek. Beschaafd volk
als ze waren, zonnen ze niet op wraak. Zo ze al naar hun wapens
hadden willen grijpen, met hun knotsen, pijlen en bogen waren ze
toch niet opgewassen tegen de indringers, die vochten met lansen
en zwaarden. Jarenlang trokken ze rond, dikwijls geplaagd door
dorst. Op een dag kwamen ze bij het Appelven, waarvan het
heldere water smaakte als water uit de dorpspomp. Ze besloten
hier te blijven, rooiden de zieltogende boomgaard van koning
Bern en gebruikten het hout om hutten te bouwen. Bij het
Perenven werd een stookplaats aangelegd waar de stampriester
vuren brandde van sparappels en dennenkegels. Door de rook in te
ademen raakte hij in trance, danste als een bezetene rond en
slaakte ijzingwekkende kreten waardoor, zo wilde het stamgeloof,
boze bosgeesten die ziekten overbrengen op de vlucht zouden
slaan. Bij de grote eik kwam een verhoog waar de stamoudsten
bijeen kwamen om te beraadslagen en recht te spreken.
Uitstekende jagers als de Wildemannen waren, stond er dagelijks
geroosterd wild op het menu. Maar een mens leeft niet van vlees
alleen. Op arme, onbemeste heidegrond valt weinig te telen,
zodat de Wildemannen voor hun groente, fruit en brood waren
aangewezen op Osken. In ruil daarvoor gaven ze hazen, konijnen
en houtduiven.
Ook in die tijd was Osken een centrum van cultuur. Natuurvolk
als de Wildemannen waren, konden ze dat niet op hun waarde
schatten. Voor hen betekende cultuur het bewerken van land om
eetbare gewassen te telen. Ze haalden hun neus op voor de lelies
waar Angelo Verdino beroemd door werd. Lelies kun je niet eten
en nageschilderde lelies al helemaal niet.
Enkele generaties later kwam daarin verandering. Jeroen en
Moriaen, een tweeling, waren er verrukt van. Ze hingen pijl en
boog aan de grote eik en ontwikkelden zich tot kunstenaars. De
een werd schilder, de ander bouwmeester.
Op een dag keerden ze terug naar hun voorvaderlijke
geboortegrond. Hendrik de krijgsman had inmiddels het voorbeeld
van koning Bern gevolgd en zich voor eeuwig ter ruste gelegd.
Zijn soldaten braken de burcht plank voor plank, steen voor
steen af en bouwden er huizen van. Zo ontstond Hertogstad.
Jeroen en Moriaen waren ontzet over wat ze aantroffen. Van het
schitterende natuurgebied van hun voorvaderen was niets meer
over. Hoe verschrikkelijk hij dat vond, is te zien op de
schilderijen die Jeroen in die tijd heeft gemaakt. Een en al
boosheid, teleurstelling en verdriet.
Moriaen ging niet bij de pakken neerzitten. Hij wierp zich op
als stadsbouwmeester en spande zich in om een stukje van de
Wildemannencultuur terug te brengen. Aan hem dankt Hertogstad
een aantal prachtige stadstuinen en parken. Van de hutten die
hij er ter verfraaiing liet bouwen is er nog maar één over. Hij
woonde er zelf, samen met zijn broer. Een deel ervan is later
ingericht als museum voor schilderijen van Jeroen. In het andere
deel zitten mensen die toeristen vertellen over de
Wildemannencultuur en hen de weg wijzen naar de wonderbare
werken van Moriaen.
Andere nazaten van de Wildemannen vestigden zich in Osken. Ze
werden achtenswaardige burgers van de stad en enkele bekleedden
zelfs belangrijke functies in het bestuur. Maar net als bij hun
voorvaderen gingen hun gedachten bij het woord cultuur vooral
uit naar het verbouwen van gewassen en bij het woord kunst naar
kunstmest. Osken voer er wel bij. De parel aan de kroon van
koning Bern steeg in waarde, maar verloor tegelijkertijd wel aan
glans.’
Het gepraat en het rustige gestap van de pony’s beu zei Lieveke:
‘Zullen we wildemannetje spelen?’ en zette Komiek in galop.
Hester wachtte de bevelen van haar ruiter niet af en zette de
achtervolging in. Het werd een dolle rit die Lieveke en de
paardenman zich nog lang zouden herinneren. Vooral de
paardenman. Dagenlang liep hij krom van de spierpijn.
***
Het mooie meisje
Lieveke was er een kijkje gaan nemen. Er werd een standbeeld
onthuld, een bronzen varkentje. ‘Ter lering ende vermaak,’
oreerde een snorrenbaard in krijtstreeppak. ‘Ter lering
omdat...’
Lieveke hield het voor gezien. Van hoogdravende toespraken van
Hotemetoten moest ze niets hebben. Zoals de man zijn best stond
te doen! Breed gebarend, bekkentrekkend, glimlach tot aan zijn
oren. De clown. Wilde zeker ook een standbeeld.
Het varken was wel grappig. Niet alleen om naar te kijken, ook
om mee te spelen. Kinderen konden erop zitten, de bult waarop
het stond op en af rennen. Midden tussen de winkels in het
centrum van Osken. Leuk!
‘Ik hoor ook liever het gehinnik van pony’s,’ zei de paardenman
die bij haar aankomst in de stalhouderij bezig was Komieks
hoeven te raspen. ‘Dat varken had trouwens niet op die plek
moeten staan, maar op de plaats waar de geschiedenis waaraan het
herinnert zich afspeelde.’
‘Ik luister,’ zie Lieveke met een grinnik. En de paardenman
vertelde.
JONG was ze en mooi. Ietwat mollig, blozende wangen, lange,
blonde haren en ze keek pienter uit haar ogen. Ze droeg een
witte jurk van glanzende satijn, die als een tweede huid om haar
lijf was gespannen. Daarop een klein rood schortje, bestikt met
groene lovertjes, en op haar hoofd een eikenkrans met verse
eikeltjes. Ze was blootsvoets, de teennagels zorgvuldig
beschilderd met roze lak.
Waar ze vandaan kwam wist niemand. Opeens was ze er, uitdagend
wiegend met haar heupen, steelse blikken werpend naar jonge
mannen. Zij, vooral zij, waren blij met haar komst; nooit eerder
hadden ze zo’n verrukkelijk wezen gezien. Er hing een
eigenaardige geur om haar heen, dat wel, maar een kniesoor die
daarop lette.
Ze had een tent opgezet op De Paardenmarkt, een onverhard plein
aan de rand van het centrum. Een soort kiosk, rondom afgesloten
met gordijnen. Naast de ingang stond een driepoot met een ketel,
waarin ze op een houtvuurtje haar dagelijkse soep bereidde.
Overdag zat ze voor haar tent en speelde dromerige wijsjes op
een fluit. Tegen de avond ging ze naar binnen, schoof de
gordijnen op een kier, kleedde zich uit en ging op bed liggen.
De kier gaf niet alleen ruimte aan frisse lucht maar ook aan
nieuwsgierige blikken, die ze met een duistere glimlach
beantwoordde. ‘Die is op zoek naar een man,’ zeiden de oudere
mensen en lieten haar begaan.
Het duurde niet lang of de eerste vrijer diende zich aan. Bram,
een knappe, uit de kluiten gewassen boerenzoon, die aan iedere
vinger wel tien meisjes kon krijgen. Elk weekeinde was hij te
vinden in het danshuis en bracht alle meisjes het hoofd op hol.
Er een uitkiezen wilde hij niet. Hij wachtte, zo zei hij steeds,
op ‘de ware Jacoba’. En die was, meende hij, nu gekomen. Jaloers
als de meisjes van Osken destijds waren, wensten ze hem het
allerslechtste toe. En zo geschiedde.
Bram stak zich in zijn beste pak en maakte zijn opwachting.
Overtuigd van zijn onweerstaanbare mannelijkheid ging hij recht
op zijn doel af en zei: ‘Dag schoonheid. Jij zoekt een man, hier
is hij dan. Ik wil met je trouwen.’
‘Mannen bij de vleet, maar niemand vraagt naar hoe ik heet. Ik
kan niet trouwen met een vent die mijn naam niet kent,’
antwoordde het meisje.
‘Zeg het mij, dan weet ik het,’ zei Bram, die van opschieten
hield.
‘Zo gemakkelijk krijg je mij niet,’ zei het meisje. ‘Ik ben een
meisje van plezier, gemaakt voor lust en tierelier. De man die
mij wil trouwen, die zal dat snel berouwen. Maar zeg eens
vriend, wat heb je mij te bieden?’
‘Een heleboel pret en een stevig huis om in te wonen.’
‘Dat lijkt me wel wat,’ zei het meisje. Ze plukte een eikel van
de krans op haar hoofd, wierp hem die toe en zei: ‘Goed kauwen,
doorslikken, op je hoofd gaan staan en tot drie tellen, dan weet
je wie ik ben.’
‘Als dat alles is,’ zei Bram, ving de eikel handig op, stak hem
in zijn mond en begon te kauwen. Lekker was het niet, maar wie
met een knap meisje wil trouwen moet er iets voor over hebben.
Terwijl zijn kiezen de eikel fijn maalden, werden zijn
hagelwitte tanden bruin als eikenschors, zijn stralend blauwe
ogen groen als eikenblad en uit zijn oren groeiden flinterdunne
draadjes: wortelhaar. Bram slikte de viezigheid door, ging op
zijn hoofd staan en begon te tellen. Bij de eerste tel zakte
zijn hoofd in de grond en groeide het wortelhaar uit tot
boomwortels. Bij de tweede tel veranderden zijn buik en borst in
een reusachtige stam en, nog voor hij drie kon zeggen, verwerden
zijn armen en benen tot knoestige takken.
‘Wat moet ik met een man, die niet tot drie tellen kan?’ knorde
het meisje. Ze nam een mes uit haar schortje, kerfde een groot
gat in de boom, zette er haar bed in en sloot de opening af met
een gordijn. Vermoeid van het zware werk ging ze op bed liggen
en gaf zich over aan prettige dromen.
Intussen was Bram’s vader op zoek gegaan naar zijn zoon. De
koeien moesten worden gemolken, de kippen gevoerd en het land
geploegd. Maar hoe hij ook zocht, geen Bram te bekennen. Ten
einde raad deed hij het werk maar zelf.
Na een verkwikkende slaap stond het meisje op. Ze smeerde haar
haren in met uit de boom gelekte hars, kamde ze in een staartje
en ging voor haar boomhuis zitten.
Prompt meldde zich een tweede vrijer. Arnold. Ook een knappe
jonge man, zoon van de slager, die aan iedere vinger zo niet
tien dan toch minstens vijf meisjes kon krijgen. Geen van hen
vond hij knap genoeg om tot vrouw te nemen. Jaloers als de
meisjes van Osken destijds waren, wensten ze ook hem het
allerslechtste toe. En zo geschiedde.
‘Zo, heerlijk hapje, jou lust ik met huid en haar,’ grapte
Arnold tegen het mooie meisje. ‘Wil jij met mij trouwen?’
‘Mannen bij de vleet, maar niemand vraagt naar hoe ik heet. Ik
kan niet trouwen met een vent die mijn naam niet kent,’
antwoordde het meisje.
‘Zeg het mij, dan weet ik het,’ zei Arnold, die net als Bram
niet van dralen hield.
‘Zo gemakkelijk krijg je mij niet,’ zei het meisje. ‘Ik ben een
meisje van plezier, gemaakt voor lust en tierelier. De man die
mij wil trouwen, die zal dat snel berouwen. Maar zeg eens
vriend, wat heb je mij te bieden?’
‘Ik wil alles voor je doen,’ antwoordde Arnold die zijn ogen
niet van haar kon afhouden. ‘Ik zal je kussen, knuffelen en wat
al niet meer. En we zullen drie kinderen krijgen.’
‘Dat lijkt me wel wat,’ zei het meisje. Ze plukte een eikel van
de krans op haar hoofd, wierp hem die toe en zei: ‘Goed kauwen
en doorslikken, dan weet je wie ik ben. Een beetje snel graag,
want jouw trek in mij maakt mij vreselijk hongerig.’
Arnold kauwde haastig, verslikte zich, verstijfde over zijn hele
lijf, viel om en brak in drie stukken. Het meisje sneed uit elk
van de stukken een klein partje, gaf er een kusje op en stak ze
in de grond. Er groeiden meteen drie knuffeltjes van kinderen
uit met blozende wangetjes, blonde haartjes en pientere ogen.
Het mamameisje kookte de restanten van Arnold in de soepketel
gaar en gaf ze aan de kinderen te eten. Terwijl ze aten,
groeiden ze uit tot mooie meisjes, net zo mooi en mollig als hun
moeder. Nadat ze uitgetafeld waren, trok hun moeder ze een witte
jurk aan van glanzende satijn met daarop een rood schortje
bestikt met groene lovertjes. Daarna harste ze hun haren, bond
ze in een staartje, vlocht voor elk een eikenkrans met verse
eikeltjes en lakte tot slot hun teennagels. Roze. Wie niet beter
wist zou denken dat de meisjes een vierling waren.
De slager was intussen op zoek gegaan naar zijn zoon. De klanten
zaten te wachten op hun bestelling. Maar waar hij ook zocht,
geen Arnold te vinden. Ten einde raad stapte hij zelf maar op de
fiets.
Intussen zat het viertal voor het boomhuis te wachten tot zich
een derde vrijer zou aandienen. Dat was Hendrik, zoon van de
kapper. Zuinig bedeeld met mannelijk schoon, was hij bepaald
geen Adonis. Gewoon een aardige jonge man met een warm en groot
hart. Hij kon aan al zijn vingers niet één meisje krijgen,
althans geen Oskense schone waar hij in zijn verliefde gedachten
van droomde. ‘Veel geluk!’ hadden de knapperds giebelend gezegd.
En dat had hij.
Zijn hart sprong op van vreugde toen de meisjes hem beminnelijke
blikken toewierpen. ‘Wat zijn jullie mooi!’ riep hij verrukt
uit. ‘Wie van jullie wil met mij trouwen?’
‘Eén voor allen, allen voor één,’ zei het mamameisje.
‘Dan trouw ik jullie alle vier,’ zei Hendrik kordaat.
‘Zo gemakkelijk krijg je ons niet,’ zei het mamameisje. ‘Wij
zijn meisjes van plezier, gemaakt voor lust en tierelier. De man
die ons wil trouwen, die zal dat snel berouwen. Maar zeg eens
vriend, wat heb je ons te bieden?’
‘Een huisje met een tuintje en een bloempje voor het raam,’
antwoordde Hendrik met dromerige blik.
‘Gezellig!’ riepen de drie dochters opgetogen uit.
‘Ho ho, even wachten,’ zei het mamameisje, ‘ik ben er ook nog.
Mannen bij de vleet, maar niemand vraagt naar hoe ik heet. Ik
kan niet trouwen met een vent die mijn naam niet kent.’ Ze
plukte een eikel van de eikenkrans op haar hoofd, wierp die
Hendrik toe en zei: ‘Goed kauwen en doorslikken, dan weet je wie
ik ben.’
Hendrik ving mis. Toen hij zich bukte om de eikel op te rapen,
zag hij onder de wortels van de boom het verwrongen gezicht van
Bram. ‘Hier is iets niet pluis, ‘ zei hij bij zichzelf, maar hij
deed alsof hij niets had gezien. ‘Dames,’ zei hij op plechtige
toon, ‘ik heb me bedacht. Alle goede dingen in drieën, is mij
geleerd. Dus kan ik niet met vier meisjes trouwen. Ik zal mijn
vader vragen of hij een van u tot vrouw wil nemen. Hij is al
lang alleen en een nieuwe liefde zal hem goed doen. Als we met
z’n allen bij hem intrekken, blijven we toch gezellig bij
elkaar.’
‘Dat lijkt me wel wat,’ zei het mamameisje. Ze gooide hem een
tweede eikel toe en zei: ‘Hier heb je er ook een voor je vader.
Eet ze op en wij behoren jullie toe.’
Hendrik stak de eikels in zijn zak en ging naar huis.
Maceria, de tovenaar van Haar, zat in de kappersstoel. ‘Heb jij
je handen niet gewassen?’ bromde hij tegen Hendriks vader. De
kapper rook aan zijn handen. Fris en schoon zoals het een nette
kapper betaamt. Op dat moment stapte Hendrik de zaak binnen en
haalde de eikels uit zijn zak. Voordat hij een woord kon
uitbrengen, sprong Maceria uit zijn stoel en siste: ‘Zeszeszes!
Ik ruik het! Het beest is in de stad!’ Hij griste de eikels uit
Hendriks hand en vroeg opgewonden: ‘Hoe kom je daaraan?’
Hendrik vertelde.
‘Als ik het niet dacht,’ gromde Maceria. ‘De hellepoort staat
weer eens op een kier. We zullen die dames een koekje van eigen
deeg geven.’ Hij haastte zich naar huis, zette de magische
bronzen vijzel op de keukentafel en ging aan de slag. Hij
stampte zeven gedroogde blaadjes laurier tot poeder, vermengde
die met zeven likjes gesmolten knorkaas, zeven snippertjes
heksenblad en zeven snufjes zwijntjeskruid. Het mengsel smeerde
hij op vier toastjes, die hij opsierde met enkele takjes rode
taufr. De eikels legde hij in een papje van azijn en ambrozijn
en sprak: ‘Finitos laborum eikelorum fammica infernatis’, een
oud-Oscische, zeer werkzame toverspreuk. Sissend en borrelend
verdwenen de gifstoffen uit de eikels. Eikels en toastjes legde
Maceria op een schaaltje en keerde terug naar de kapper. ‘Geef
de toastjes aan die zogenaamde dames en eet zelf deze
onschuldige eikels,’ zei hij grijnzend.
De vier meisjes zaten gezellig met elkaar te babbelen toen beide
mannen bij het boomhuis aankwamen. ‘Hier zijn we dan!’ riep
Hendrik opgewekt. ‘Laat ons trouwen mooie vrouwen, laat ons
vinden ons plezier in uw lust en tierelier, voorwaar, het zal
ons niet berouwen.’
‘Eerst jullie eikels opeten,’ zei het mamameisje, ‘anders kunnen
we niet met jullie trouwen.’
‘Samen eten is gezelliger. We hebben iets heel lekkers
meegebracht,’ zei Hendrik en liet het schaaltje met toastjes
rondgaan. Terwijl hij en zijn vader de eikels in hun mond staken
en smakelijk begonnen te kauwen, rook het mamameisje aan de
toastjes. ‘Mmm, dat ruikt goed,’ zei ze en nam een hapje. Haar
dochters volgden haar voorbeeld.
Toen gebeurde er iets dat in de geschiedenis van Osken zijn
weerga niet kent. In een wolk van giftig-rode damp begonnen de
armen en benen van de meisjes te krimpen en al wat er tussen zat
te groeien. De kleren knapten van hun lijven die de vorm
aannamen van lange, dikke worsten. Hun hoofden zetten uit, neus
en bovenlip groeiden aan elkaar vast en de topjes van hun oren,
spits en vlezig als verse laurier, vielen van schrik slap om. De
hoofdharen braken in kleine stukjes en bedekten hun naakte
lichamen. De staartjes knapten in hun geheel af en hechtten zich
aan de onderkant van de rug. ‘Knorknor,’ zeiden de dames en daar
was alles mee gezegd. Het enige dat nog aan hun vroegere
uiterlijk herinnerde, waren hun pientere oogjes en de kleur van
hun tot hoeven samengegroeide handen en voeten. Roze. De
Paardenmarkt, waar de gedaanteverwisseling zich voltrok, heet
sindsdien de Varkensmarkt.
Hendrik was zich een bult geschrokken, maar hij had wel zijn
lesje geleerd. De neus vol van uiterlijke schijn, viel op een
dag zijn oog op Liza, dochter van de tuinman, die al lang warme
gevoelens voor hem koesterde. Geen betoverende Aphrodite, maar
wel lief, bescheiden en verstandig. Bijzonder aan haar was haar
heerlijke lichaamsgeur. Ze rook naar appelbloesem. Ook ‘s nachts
en ‘s morgens vroeg en dat is wel héél bijzonder.
Hendrik en Liza trouwden met elkaar en kregen veel, heel veel
lieve, lekker ruikende kinderen. Bram groeide uit tot een
prachtige eik, een ontmoetingsplaats voor verliefde jongens en
meisjes. Van Arnold is nimmer meer iets vernomen.
Zo komt het dat jonge mannen in Osken een vrouw kiezen met hun
neus. Al ziet ze er nog zo mooi uit, als de geur hen niet
bevalt, maken ze zich snel uit de voeten. Want voor je het weet
ben je slachtoffer van een helleveeg en dan zijn de rampen niet
te overzien. Ook zijn er sinds die onverkwikkelijke gebeurtenis
nog maar weinig mensen in Osken die varkensvlees eten. Want voor
je het weet heb je een stukje Arnold tussen je kiezen en wie
weet wat er dan met je gebeurt.
Grappig verhaal, vond Lieveke. Eens wat anders dan sprookjes
over kabouters, prinsen en prinsessen. ‘Hebt u een goede neus
voor vrouwen, paardenman?’ Wat een vraag, ze schrok er zelf van.
Zo persoonlijk. Nou ja, waarom ook niet? Ze wilde eindelijk wel
eens weten hoe het zat. Zo’n aardige man en geen vrouw. Vreemd
toch? Zag er in zijn slonzige kleren inderdaad niet uit, woonde
in een oude, tochtige huifkar, dat wel, maar toch. Een
vrouwenhand zou er geen kwaad kunnen. Niet dat hij, op zijn
manier, niet proper was, opgeruimd en netjes schreef je toch
anders.
Hij zou, zo werd verteld, vroeger in een gewoon huis hebben
gewoond. Biolograaf zijn geweest of zoiets. Had op een dag de
deur achter zich dichtgetrokken, was op de bok van zijn huifkar
geklommen en had ‘allee-hup’ geroepen naar het fjordenpaard dat
er voor stond. Nadat hij genoeg van de wereld had gezien, was
hij neergestreken op de Oskense Heide en zijn kar trouw
gebleven. Zo ging althans het verhaal.
Ach, het zou wat, er werd zoveel verteld. Geroddeld meestal.
Klusjesman was hij en sprookjesverteller. Een heel knappe, dat
zeker. In zijn hoofd tenminste. Zoals hij zijn woorden koos, z’n
droge humor. Dreef de spot met alles en iedereen. Niet grof, op
een grappige manier. Hij kon wel fel uithalen, vooral naar de
Hotemetoten die het land bestuurden, maar over het algemeen was
hij de zachtmoedigheid zelf. Wat had hij niet allemaal voor haar
gedaan? Geduldig alles geleerd wat hij wist. Pony rijden, pony
verzorgen en nog zoveel meer. Hij had haar verteld over wat krom
is in de wereld en waarom, over standen, standsverschillen,
recht, onrecht, armoede en rijkdom. Moeilijk te begrijpen soms.
Over krom gesproken, neem nou haar vriendin Petra… ‘Een
liegbeest als Joepie,’ had hij glimlachend gezegd. Zelf had ze
er vaak moeite mee. Al die smoezen om ergens onderuit te komen.
‘Creatief omgaan met de waarheid,’ zei hij vergoelijkend. Nee,
hij wilde niets kwaads over haar horen. ‘Het kind kan er ook
niets aan doen. Zoals de ouden zingen, piepen de jongen. Geef
jij maar het goede voorbeeld, misschien leert ze er wat van.’
En wat hield hij van haar. Van haar, Lieveke. Alsof ze zijn
dochter was. Of kleindochter. Ja, zo oud was hij al. Oefening
Enge Man. ‘Je weet maar nooit, meisje.’ Steeds bang dat haar
iets zou overkomen.
Over zijn verleden zweeg hij in alle talen. Ze had er ook nooit
naar gevraagd. Hij had zich wel eens iets laten ontvallen. Hij
zei: ‘Je doet me vaak denken aan Henriëtte, een jeugdvriendin
van me. Open, spontaan, eerlijk. En een mooie zangstem, net als
jij. We zaten allebei bij het GOKK, het Groot Oskens Kinder
Kamerkoor.’
Ja, zo noemde hij haar wel eens, Henriëtte. Dat geheugen van
hem… Voor namen tenminste, hij gooide ze allemaal door elkaar.
Dingen die gebeurd waren, vergat hij echter niet. En als ze weer
eens iets vergeten was en hij had het gemerkt, helaas ook niet.
Hij wist het wel leuk te brengen. ‘Eens, lang geleden, toen Azen
nog een klein zelfstandig koninkrijk was... zorgden de
ponymeisjes ervoor dat na het rijden het bit van de pony goed
werd schoongemaakt. Als ze het vergaten en de stalmeester zag
het bij een controle, moesten ze een uur onkruid plukken. Niet
als straf, als geheugensteuntje.’
‘Schrijf maar een sprookje als geheugensteuntje,’ had ze op een
keer gezegd. Een grapje. Ze was vergeten het hoofdstel, waarvan
het stiksel losliet, naar de zadelmaker te brengen. Ze had
Komiek een oud hoofdstel willen omdoen, maar daarvan paste de
neusriem niet. ‘Levensgevaarlijk!’ had de paardenman gezegd.
’Dan verlies je elke controle over het dier.’ De volgende dag
lag het sprookje voor haar klaar. Wat hij over standen en
standsverschillen had verteld, had hij er ook maar meteen in
verwerkt.
De Garnaal
EEN arme timmerman zat op een maandagmorgen op de werkbank in
zijn werkplaats en peinsde zich de kop gek hoe hij rijk kon
worden. Hij was een vakman. Je zou denken dat zo’n man best een
dikke boterham kan verdienen. Probleem was echter dat hij geen
mens was maar een garnaal. Om precies te zijn: een zoetwater
garnaal.
Garnalen bouwen hun eigen hutjes en als er iets stuk is maken ze
het zelf. Behalve de koning en die was dan ook de enige die hem
opdrachten gaf. Dat hield niet over. De koning bekommerde zich
niet om piepende deuren en inzakkende kasten in zijn paleis maar
zat dag in dag uit op de bovenste sport van een ladder, van waar
hij een goed uitzicht had op zijn onderdanen. Dol op werken,
genoot hij van hun vlijt en ijver.
‘Dat zou ik ook wel willen,’ zei de timmerman tegen zichzelf.
‘Waarom zit hij daar en niet ik? Uiteindelijk is hij ook maar
een gewone garnaal.’
De timmerman was niet de enige die dat dacht. Maar er was nooit
iemand in geslaagd de koning van zijn troon te stoten. Wie de
ladder beklom, kwam nooit verder dan de op één na laatste sport.
Wie die vastgreep, trapte de koning ongenadig hard op de
vingers.
De timmerman bedacht een slim plannetje. Niet door geweld en
kracht maar met geduld en zacht zou hij zijn doel bereiken. Hij
vulde een mand met lekkere hapjes en ging naar de koning. ‘Sta
mij toe dat ik u verwen, uwe majesteit!’ riep hij naar boven.
De koning was gevleid en liet de timmerman de trap beklimmen. De
hapjes smaakten verrukkelijk en de koning vroeg om meer. ’Geheel
tot uw dienst, majesteit’, zei de timmerman, ging naar huis en
vulde de mand opnieuw.
Na een tijdje genoot hij het vertrouwen van de koning en mocht
hem tot op de op één na hoogste sport naderen. Daarop zette de
koning zijn voeten voor het geval de timmerman toch kwade
bedoelingen zou hebben. Het lagere volk is nu eenmaal niet te
vertrouwen.
De timmerman reikte echter niet naar zijn enkels, zoals
booswichten eerder hadden geprobeerd, maar likte zijn hielen.
Het beviel de koning zeer en hij sloot zijn ogen van genot. Dat
was het moment waarop de timmerman had gewacht. Al likkend nam
hij de kroon van het hoofd van de koning en zaagde de sport
waarop hij zat onder hem vandaan. De koning smakte van zijn
troon en was vanaf dat moment een gewone garnaal. De timmerman
zette de kroon op en riep zichzelf tot koning uit.
‘Hoera! Lang leve de koning!’ juichten zijn onderdanen en zetten
de gevallen koning aan het werk.
‘Alleen is ook maar alleen,’ zei de nieuwe koning en ontbood de
hofdames. Zijn oog viel op een slanke garnaal met groene haren
en blauwe ogen. Hij beval haar hem een kind te baren. Niet lang
daarna aanschouwde prinses Aty het levenslicht.
Atyaephyra was haar volledige naam, maar die kon niemand
uitspreken. Net als haar moeder had ze groene haren en blauwe
ogen, wat in de ogen van garnalen het toppunt is van schoonheid.
De koning was verrukt. Hij liet twee zeepaardjes voor de gouden
koets spannen en reed zijn rijk rond om haar aan zijn onderdanen
te tonen.
‘Lang leve prinses Aty!’ riepen de onderdanen. Daarna gingen ze
weer aan het werk.
Prinses Aty groeide uit tot een prachtig mooi meisje. Hoewel ze
groene haren had, was ze niet dom. Wel vergeetachtig en dat zou
haar op een dag opbreken.
Omdat ze een meisje was van hogere stand, was het haar niet
toegestaan te werken. ‘Verschil moet er zijn,’ zei de koning en
de koningin was het volledig met hem eens.
Om haar verveling te verdrijven reed prinses Aty elke dag paard.
Ze had er twee: Hippocampus, een brave, oude merrie en
Phyllopteryx, een jong dartel zeepaardje dat nog beleerd moest
worden. Hippo en Phyllo heetten ze in de wandeling.
Toen Phyllo oud genoeg was om bereden te worden, nam de
zadelmaker de maat en maakte een hoofdstel. Het was een oude
garnaal die niet goed meer kon zien en zo kon het gebeuren dat
het hoofdstel niet goed paste. Het leertje waarmee de neusriem
moest worden vastgegespt was te kort. Of de zadelmaker had niet
goed gemeten, of zich bij het maken verkeken of de neus van
Phyllo was intussen flink gegroeid, dat is ook mogelijk.
‘Daar kun je niet mee rijden,’ zei de koningin tegen haar
dochter. ‘Levensgevaarlijk! Ik zal de zadelmaker opdragen een
nieuw hoofdstel te maken.’
‘Ja moeder,’ antwoordde Aty gehoorzaam, maar was het na een paar
dagen al weer vergeten. Ze deed Phyllo het hoofdstel om, trok de
neusriem er uit, klom op zijn rug en gaf de sporen. Bokkend en
steigerend probeerde het paardje zijn ruiter af te gooien. Toen
dat niet lukte, rende het in wilde galop tussen de waterplanten
door. Aty trok de teugels strak maar omdat de neusriem ontbrak,
had dat geen enkel resultaat. Er leek geen einde te komen aan de
dolle rit. Plotseling doemde een rots op waar het paardje
geweldig van schrok. Het stond abrupt stil.
Prinses Aty vloog als een pijl uit de boog over zijn hoofd,
dwars door de waterspiegel en belandde op een pad naast de
rivier. Ze snakte naar adem. Toen ze van de schrik was bekomen,
baande ze zich een weg naar het veilige water, maar voordat ze
dat kon bereiken dreigde er opnieuw gevaar. Grote, pluizige
kattenpoten slopen nieuwsgierig naderbij. O, welk een droevig
lot! ‘Vergeet mij niet!’ riep ze naar haar paardje, dat snel
onderdook en een veilig heenkomen zocht.
Op de plaats waar de geschiedenis van het vergeetachtige
garnaaltje eindigde, groeien nu kleine plantjes met behaarde,
langwerpige, groene blaadjes, met langs de opstijgende stengels
kleine bloempjes, blauw als de ogen van prinses Atyaephyra.
Vergeet-mij-nietjes, zeggen de mensen. Garnalen noemen ze
Timmermansverdriet.
Wat een verhaal! Zoiets kon alleen maar opkomen in het hoofd van
de paardenman, meende Lieveke. Azen een koninkrijk, dat leek
haar wel wat. Al die pracht en praal. Gouden koets en zo. Nee,
dan was het nu maar een saaie boel.
De paardenman onderbrak haar gepeins. ‘Of ik een goede neus heb
voor vrouwen, wilde je weten? Ik heb een neus voor goede
ponymeiden,’ zei hij met een spotlachje. ‘Luister, een
esoterisch verhaal.’ Wat hij met esoterisch bedoelde, begreep
Lieveke aan het slot: wie het snapt, mag het zeggen.
DE PARADIJSVOGEL
ER was eens een paradijsvogel. Niet die mij over Het Land van
Immer vertelde, een andere die nog op aarde leefde. Hij was de
weg kwijtgeraakt en vloog boven zee. Gekweld door honger en
dorst streek hij neer op de vlaggenmast van een zeilscheepje,
bemand door de kapitein en drie matrozen. Ze gaven hem te eten
en te drinken en vroegen hem bij wijze van dank een lied voor
hen te zingen. Uit volle borst zong de paradijsvogel het
hooglied, een lied waarin de liefde wordt bezongen. De kapitein,
geen stoere zeebonk maar een avontuurlijk aangelegde,
romantische alsook dichterlijke vrouw, vond het zo prachtig dat
zij de vogel aanbood op het schip te blijven, op voorwaarde dat
hij het dagelijks voor haar zong.
Voortaan at de paradijsvogel van een gouden bordje en dronk hij
uit een gouden beker. Er ontstond een hechte band tussen hem en
de bemanning. Maar, waar de wijsgeer der wijsgeren duizenden
jaren geleden al voor waarschuwde, ook gevlochten touw kan
breken. Op een dag kreeg de vogel het hooglied niet meer uit
zijn strot en zong zijn eigen lied. De kapitein geraakte buiten
zichzelf van woede, jouwde hem uit en... joeg hem weg.
Vliegen was hij ontwend, hij belandde in de golven. Terwijl hij
naar de diepte zonk, streek een andere vogel neer op zijn stok.
Gestuwd door de klanken van diens lofzang verdween het schip aan
de horizon.
Een visser redde de paradijsvogel van de verdrinkingsdood. Hij
troostte hem met de gedachte dat een schip beter met een vreemde
vogel kan varen, dan dat de bemanning krankzinnig wordt van de
stilte, het schip op de klippen loopt en terecht komt tussen de
ontelbare wrakken waarmee de bodem van de oceaan is bezaaid.
De visser bracht de vogel aan wal, waar hij jarenlang rusteloos
rondzwierf. Op een dag kruiste een ezel zijn pad aan wie hij
zijn verhaal vertelde. Die had medelijden met hem en nam hem mee
naar de wereld waar iedere vogel zijn eigen lied zingt: de
Wereld van de Kunst. Daar aangekomen vroeg de ezel hem het
hooglied, dat hij niet kende, eenmaal voor hem te zingen, wat de
paradijsvogel uit volle borst deed. Het werd ook gehoord door
een toevallig overvliegende paradijsvogel. Geen hij maar een
zij, een avontuurlijk aangelegd, romantisch alsook dichterlijk
type. Ze streek neer aan zijn voeten en bood hem aan haar nest
met haar te delen, op voorwaarde dat hij dagelijks het lied voor
haar zong. ‘Een ezel stoot zich niet tweemaal aan dezelfde
steen,’ zei de ezel. Omdat een paradijsvogel geen ezel is, bood
hij hem aan hem op zijn verdere tocht te vergezellen ten einde
hem met raad en daad bij te staan. Er ontstond een hechte band
tussen die twee. En die bestaat nog steeds.
***
Isolde
‘Kon Komiek maar praten,’ mopperde Lieveke toen de pony met naar
achter liggende oren en wild zwaaiende staart door de manege
jakkerde.
‘Waarom zou je dat willen?’ vroeg de paardenman die
hoofdschuddend toekeek.
‘Dan kon ze me vertellen waarom ze de hele tijd dwars ligt.’
‘Dat kan ik jou ook wel vertellen. Ze heeft vandaag absoluut
geen zin in saaie dressuuroefeningen. Ga de bossen maar in, daar
knapt ze van op. Of vertel haar een sprookje, het zal je
verbazen hoe vrolijk ze daarvan wordt. Pony’s zijn dol op
verhaaltjes. En als het nakomelingen zijn van Helena’s Isolde,
is de kans groot dat zij jou ook nog een verhaal vertellen.’
‘Van wie stamt Komiek eigenlijk af?’
‘Van Isolde, natuurlijk.’
‘Echt?’
‘Heb ik jou ooit sprookjes verteld?’
‘Nee hoor, alleen waargebeurde geschiedenissen...’
‘Zet Komiek maar op stal, ze heeft voor vandaag genoeg gedaan.
Dan zal ik jou het verhaal vertellen dat haar
overoverovergrootmoeder Isolde op een van Helena’s
sprookjesverteldagen vertelde. Dan weet je meteen ook hoe het
met Helena is afgelopen.’
Terwijl Lieveke de zweetplekken droog wreef met een handvol
stro, legde de paardenman strobalen voor Komieks stal en maakte
het zich gemakkelijk.
HET was, zo begon hij, heerlijk warm zomerweer toen het Isoldes
vertelbeurt was. In tegenstelling tot haar vriendje Joepie de
kruisspin vertelde Isolde graag een verhaal. Niet over verheven
zaken of zoiets, dat was niets voor haar. Zelfs Het Land van
Immer interesseerde haar niet. Met een verzorgster als Helena
was voor haar de aarde al een paradijs. Volop gras, hooi, haver,
altijd vers water, wat wil een pony nog meer? Af en toe lekker
dollen in wilde renpartijen over de hei, daarover had ze geen
klagen. Een schone stal natuurlijk waarin ze bij slecht weer kon
schuilen, een boom waaronder ze schaduw kon vinden; het was er
allemaal. Daarnaast was er ook nog Sprookjesverteldag. Kortom,
voor Isolde was het leven één groot feest.
Het verhaal dat ze vandaag zou gaan vertellen was geen
verrassing, ze vertelde steeds hetzelfde. Wel veranderde ze er
steeds iets aan, zodat het ook een beetje nieuw was. Oud of een
beetje nieuw, de dieren vonden het altijd leuk. Aan Helena was
het niet besteed, die kende het inmiddels van binnen en van
buiten. Als het Isoldes vertelbeurt was, vond zij het tijd voor
een dutje. Om wat kleur op haar blanke huid te krijgen, trok ze
haar kleren uit en vlijde zich neer in op de manen van Anton de
leeuw, die als een waaier lagen uitgespreid. ‘Mag wel, hè Anton?
Je hebt zulk heerlijk zacht haar,’ fleemde ze en kriebelde hem
op zijn kop.
‘Je doet maar,’ bromde Anton die het wel gezellig vond. Helena
sloot haar ogen en was even later in dromenland. Isolde begon:
‘ER was eens een boom. Hij werd geboren uit een eikel. Het eikje
groeide aardig maar niet bijster snel. Hij stond in de schaduw
van zijn moeder. Op een dag haalde de tuinman hem daar weg.
‘Tijd om te leren je eigen eikeltjes te doppen, m’n jong,’ zei
hij. Hij groef het boompje uit en trok het met een ferme ruk uit
zijn geboortegrond. Dat deed pijn, maar het eikenjong vertrok
geen spier. De tuinman legde hem in de kar, klom op de bok en
klikte met zijn tong. Het paard sprong in draf.
Het eikje keek nieuwsgierig om zich heen. Koeien en schapen,
geiten, eenden en zwanen flitsten langs hem heen, bomen van
allerlei rassen wuifden naar hem. Opgewonden ritselde hij met
zijn bladeren.
Veel te vroeg naar zijn zin stopte de kar. De tuinman groef een
gat, zette het eikje erin, bedekte zijn wortels met aarde en
mikte er een emmer water overheen. ‘Zo m’n jong, het ga je
goed!’ zei hij en vertrok.
Het jonge boompje stond in de volle zon en moest wennen aan het
felle licht. Pas tegen de avond kon hij zijn nieuwe woonplaats
goed bekijken. Hij stond tegenover een waterput aan de rand van
een bosweide waarin een prachtige, volslanke fjordenmerrie liep
van zeer voorname komaf. Ze was nauw verwant met Fordin, het
lievelingspaard van Vrouwe Isabella, de trouwe gade van de edele
ridder Albertus, vriend en raadsman van koning Bern. Net als
Fordin had ze een oogverblindend mooie vacht, goudgeel en
glanzend als Isabella’s rijrok, vanaf de schoft tot de staart
opgesierd met een charmante, zachtbruine aalstreep en pikante
zebrastrepen op de slanke benen. Haar grappig opstaande,
kortgeknipte manen en haar zachte lieve ogen maakten haar
onweerstaanbaar in de ogen van alle fjordenhengsten. En verder
kon ze net zo mooi hinniken als Helena zingen kan.’
Isolde zweeg een ogenblik. Dat had ze toch maar even mooi van
zichzelf gezegd.
‘En verder?’ riep Joepie spottend vanuit zijn web. IJdel als de
pony was, verwachtte hij dat ze door zou gaan met opscheppen
over haar eigen onvolprezen schoonheid. Zijn spot trof doel.
Isolde keerde terug naar het verhaal over de boom.
‘Na een tijdje begon het eikje bladeren te verliezen. Hij
probeerde ze uit alle macht vast te houden. Tevergeefs. Ten
einde raad riep hij om zijn moeder. Die kwam niet. Toen barstte
hij in tranen uit.
‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep een buurboom uit. ‘Een
jankende eik. Hoe kan het bestaan?’
Een treurwilg op leeftijd. Het eikenjong hield meteen op met
huilen en wierp hem boze blikken toe. ‘Moet jij nodig zeggen!’
viel hij uit. ‘Als er een jankerd is, ben jij het wel!’
‘Logisch,’ antwoordde de treurwilg kalm, ‘ik ben een stuk
verdriet, dat is nu eenmaal mijn roeping. Maar jij hoort een
symbool te zijn van trots, schoonheid en kracht. Daar breng je
tot nu toe niet veel van terecht.’
‘Daar kan ik ook niets aan doen,’ verdedigde het eikje zich. ‘Ik
verlies al mijn bladeren.’
‘Bij oude eiken is dat normaal, maar niet bij een jonkie. Ben je
ziek of zit er soms kaalheid in de familie?’
‘Mijn moeder heeft de mooiste kroon in heel eikenland,’ pochte
het eikenjong. Daarna vertelde hij over de tuinman, de schaduw
van zijn moeder en de indrukwekkende reis naar zijn nieuwe
woonplek.
‘O, ik snap het al,’ zei de treurwilg. ‘Typisch geval van
wortelbeschadiging. Je haarwortels zijn onderweg natuurlijk
uitgedroogd. Dat is bar slecht voor je gezondheid.’
‘Bedankt voor je uitleg, maar wat moet ik ermee?’ vroeg het
eikje bij wie de tranen al weer opwelden.
‘Ik zal eens even nadenken,’ antwoordde de treurwilg. Na een
tijdje zei hij: ‘Er komen alleen maar treurige gedachten in mij
op. Ik denk dat je spoedig dood gaat. Bid maar tot de Heilige
Eik. Baat het niet, schaadt het niet.’
Het eikje rilde van ontzetting en werd overmand door een
onuitsprekelijk gevoel van eenzaamheid. Hij boog nederig zijn
bladloze kroon, vouwde zijn twijgjes en bad om vergeving van
zijn kleine zonden. Bitter wenend gaf hij zich daarna over aan
de wil van Moeder Natuur. Daar werd de treurwilg intens treurig
van. Uit al zijn poriën welden tranen op die de aarde
doordrenkten met zijn medelijden. De dorstige eikenwortels zogen
ze gretig op en gaven de jonge boom nieuwe levenskracht. Zo werd
het leven van het eikje gered en kon hij uitgroeien tot een boom
van een boom met een keiharde bast en een prachtige bladerkroon.
Kijk, daar staat hij!’ riep Isolde en wees naar de
Willibrordusboom in wiens schaduw de meeste toehoorders naar
haar hadden geluisterd.
Genietend van het applaus maakte Isolde een buiging en hinnikte
dankbaar. Haar gehinnik ging echter over in een angstige
schreeuw. Meegesleept door haar eigen vertelling, had ze niet
gezien wat recht onder haar neus was gebeurd. Helena,
neergevleid op Antons manen, had in de bloedhete zon gelegen en
zag rood als gekookte kreeft.
Joepie kwam als een razende zijn web uitgerend. ‘Ach Heleentje,
wat ben je toch een dom kind,’ riep hij hoofdschuddend uit.
Anton trok voorzichtig zijn manen onder haar uit en keek met
gemengde gevoelens naar het deerlijk verbrande hoopje mens. De
geur van vers, onbedorven vlees drong zijn neus binnen. ‘Die is
op weg naar Het Land van Immer. Als jullie het goedvinden, zal
ik haar reis bespoedigen,’ gromde hij gelaten.
Met een felle uithaal van haar achterbenen maakte Isolde
duidelijk dat ze zijn ridderlijke aanbod niet op prijs stelde.
De leeuw tolde meters ver weg. Hij verbeet zijn woede om te
voorkomen dat Petrus bij zijn terugkomst in Het Land van Immer
met een boetekleed zou zwaaien. De pony had immers slechts een
daad gesteld van liefde, aanhankelijkheid en trouw.
‘Geen paniek!’ riep de os van Osken die het hoofd koel hield.
‘Laten we als verstandige dieren handelen. Helena dient terstond
ende onmiddellijk in de schaduw te worden gelegd. Haar verbrande
huid moet bedekt worden met een genezende zalf. Verder moet zij
lange tijd rusten. Anton!’ beval hij de leeuw, ‘leg Helena
voorzichtig op mijn rug! En jij Joepie, jij gaat met mij mee.’
Likkebaardend voldeed Anton aan het verzoek. ‘Het ga je goed m’n
lekker dier,’ fluisterde hij en maakte zich uit de voeten, want
Isolde stond op scherp. Joepie kroop in de nek van de os, die zo
snel als zijn oude benen het toelieten naar zijn stal holde.
Daar liet hij Helena van zijn rug afglijden op het dikke,
zachte, gouden tapijt. De gemene stralen die de zon op haar had
afgevuurd, staken nog in haar huid. Als een spiegel kaatste de
gouden boom hun felle licht terug. Daar konden de stralen niet
tegen, ze verschroeiden jammerlijk in hun eigen hitte. ‘Breng nu
de genezende zalf op haar aan,’ zei de os tegen Joepie.
‘Ik heb geen zalf,’ snotterde de spin.
‘Houd op met dat nutteloze gegrien,’ bromde de os verstoord.
‘Weef een web om het kind. Jouw draden zijn kleverig als zalf.’
Daar had Joepie niet aan gedacht. Meteen begon hij aan het
reusachtige karwei. Nadat hij de laatste draden uit zijn kleine
lijfje had geperst, zag Helena er uit als een mummie.
Voorzichtig gaf hij een kusje op haar zwartgeblakerde lippen.
Daarna kroop hij op zijn laatste benen naar huis.
Isolde stond met gebogen hoofd te treuren in een hoekje van de
stal. Ze wilde eten noch drinken. Joepie ving een vette vlieg en
gaf haar die. ‘Je moet goed eten Isolde, anders ga je dood,’ zei
hij bezorgd. Maar Isolde wilde de vlieg niet.
Zeven dagen en zeven nachten gingen voorbij. Toen ontwaakte
Helena uit haar diepe slaap. Verwonderd keek ze om zich heen.
Dat hemelsblauw, al dat goud, dat was onaards. ‘Ben ik nu dood?’
vroeg ze ongelovig. 'Ben ik nu in Het Land van Immer?'
'Nee, maar het had niet veel gescheeld. Je zag er uit als een
gebraden kip,’ antwoordde de os.
‘Een kip?’ lachte Helena, die nu de nieuwe stal van de os
herkende.
‘Een meisje met zo’n blanke huid moet niet in de zon gaan
liggen. Dan handelt ze als een kip zonder kop,’ zei de os
bestraffend.
‘Excuus,’ zei Helena, ‘ik beloof dat ik het nooit meer zal
doen.’ Ze sloeg het spinrag van zich af en keek naar haar
herboren huid. Die was weer blank als sneeuw, maar haar voorheen
zo gladde vel was nu bedekt met donzige haartjes. Verrast
betastte ze haar huid en riep verrukt uit: ‘Het lijkt wel
lamsvacht!’
De os opende de staldeur en zei: ‘En nu eruit! Voorlopig wil ik
je hier niet meer zien!’
Helena gaf hem een dikke pakkerd en bedankte hem voor de goede
zorg.
Het weerzien met Isolde was ontroerend. De pony hinnikte zo hoog
en zo luid dat de ramen van de huizen tot in de verre omgeving
aan diggelen vielen. Helena sprong op haar rug en samen maakten
ze een wilde rondgang door de wei. Daarna vulde ze de ruif met
hooi, deed een schep haver in de voerbak en begon de pony stevig
te borstelen.
Joepie keek vanuit zijn web toe. Helena wierp hem een kushandje
toe en zei: ‘Dank je wel Joepie voor mijn mooie haartjes. Ik zal
een liedje voor je zingen.’
Joepie trok zich verlegen terug in zijn hoekje.
De os had zijn plaats op het tapijt weer ingenomen. Eindelijk
kon hij met een gerust hart een dutje doen. Hij glimlachte in
zijn slaap toen de stem van Helena als een engel van kristal
zijn stal binnenzweefde. De zuidenwind droeg haar lied naar
Numaga, waar het Anton de leeuw bereikte op het moment dat hij
Het Gulden Huis binnenging. Hij strekte zich uit op zijn leger,
maar kon de slaap niet vatten. Na lang peinzen besloot hij zijn
avontuur op aarde als beëindigd te beschouwen. Hij zou
terugkeren naar Het Land van Immer om er voor eeuwig te gaan
genieten van de herinnering aan Helena’s wonderschone stem en
haar overheerlijke, onbedorven lichaamsgeur. Want nadat hij die
had geroken, kon hij geen hap verdorven mens meer door zijn keel
krijgen.
In de jaren die volgden groeide het meisje Helena uit tot een
rijpe, jonge vrouw wier schoonheid de kunstenaars van Hongerveld
inspireerde tot het scheppen van meesterwerken. Onder hen Pierre
Guillaume, een telg uit een geslacht van verarmde Boergondische
landadel, die tot over zijn oren verliefd op haar werd. Hij
verborg zijn gevoelens voor haar omdat hij haar slechts een arm
kunstenaarsbestaan kon bieden.
Zijn enige rijkdom was een zilveren brandewijnkom, een erfstuk
uit lang vervlogen tijden. Aan het wapen dat daarop was
gegraveerd, was te zien dat de oorspronkelijke bezitter betere
tijden had gekend. Er stonden drie klavers op die duidden op
landbezit, een ridderhelm, een kroon, een adelaar en een
brandend hart. Dat hart herinnerde aan een zekere Aurelius, een
geleerde man wiens hart brandde van verlangen de hoogste
wijsheid te vinden. Toen Pierre tot de jaren van verstand was
gekomen, ging ook hij daar naar op zoek. Naar het voorbeeld van
Aurelius trok hij zich terug in een klooster. In gewijde stilte,
waarin slechts het geruis van monnikspijen was te horen,
bestudeerde hij jarenlang dikke, wijsgerige boeken, maar veel
wijzer werd hij er niet van. Tenslotte trok hij de wijde wereld
in en doolde rond als een ridder op zoek naar de Heilige Graal.
Zijn tocht voerde over duizend paden en paadjes, maar vinden kon
hem niet. Vraag niet hoe, op een dag kwam hij in een wonderlijk
dorpje op de Oskense Heide.
Hongerveld heette het. Het dankte zijn naam aan de knorrende
magen van de bewoners en ontstond nadat een zwervend
kunstenaarsechtpaar de nacht had doorgebracht in een vervallen
plaggenhut. De man en de vrouw knapten de hut op, voedden zich
met noten, paddenstoelen en eetbare planten en knipten
schaduwportretjes van boeren en burgers in ruil voor een homp
brood. Ze haalden hun drinkwater uit een met man en macht zelf
gegraven put en wasten zichzelf en hun vuile goed in een nabij
gelegen ven.
Hun vrije leven midden in de natuur trok andere kunstenaars aan.
Ieder bouwde zijn eigen huis van sparren, riet en al wat meer
als bouwmateriaal dienst kon doen. Het waren krakkemikkige
bouwsels die nauwelijks meer bescherming boden dan een grote
paraplu, maar de kunstenaars waren er tevreden mee. De huisjes
werden in vrolijke kleuren beschilderd, zodat Hongerveld een
beetje op een sprookjesdorp leek. Wat heet dorp? Een kleine
gemeenschap van gelijkgestemde zielen.
Er woonden er zo'n dertig toen Pierre Guillaume er verzeild
raakte. Hoewel ze arm waren als Job, leefden ze blij en
tevreden. Ze gingen volledig op in hun werk, het enige dat ze
belangrijk schenen te vinden. Het leek of ze zich nergens druk
over maakten. Zelfs het geknor van hun magen namen ze voor lief.
Op alle vragen die hij hun stelde, hadden ze maar één antwoord:
‘Het is! ‘
Pierre bleef in Hongerveld om te ontdekken wat daarmee bedoeld
werd. In de eenvoudige levenswijze van de kunstenaars vond hij
uiteindelijk het antwoord op al zijn vragen. Hij besloot
voorgoed te blijven, bouwde zijn eigen onderdak en bekwaamde
zich in de kunst van het beeldhouwen. Jarenlang was hij gelukkig
met wat hij had en verlangde niet naar meer. Maar nu zijn hart
brandde van liefde voor de mooie Helena, wilde hij al zijn
verworven wijsheid graag verruilen voor een dikke beurs - liefde
maakt blind.
Helena’s schoonheid bleef intussen toenemen en wedijverde zelfs
met haar onvergelijkelijk mooie stem. Op een dag was de tijd
rijp voor een knappe prins op een wit paard. Die liet op zich
wachten. Helena zocht troost en warmte bij Ursula, de
kunstenares wier droeve liederen de witte raaf van ‘s Ravensnest
in eenzaamheid hadden gedompeld. Samen zongen ze in tranen
gedrenkte duetten, die zich als een klamme deken over de Oskense
Heide uitspreidden. Bevreesd dat Helena’s schoonheid in treurnis
zou verwelken, verried een kunstenaar haar de geheime liefde van
Pierre Guillaume. Helena klaarde meteen op. Pierre was dan wel
geen knappe prins op een wit paard, hij was knap in zijn hoofd.
Ze kende hem als een lieve, zorgzame man met een groot gevoel
voor humor, wat lang niet van alle prinsen gezegd kan worden.
Met zo iemand wilde ze haar leven wel delen. Ze zadelde haar
pony en reed spoorslags naar Hongerveld. Daar trof ze Pierre aan
die nog slechts beeldjes maakte van ‘la belle Hélène’, de mooie
Helena. Hij verwaarloosde zijn huis en was bezig om te komen in
zijn eigen stof.
‘Als de prins niet naar de prinses komt, komt de prinses wel
naar de prins,’ zei Helena, zette hem op haar pony en keerde
zingend terug naar huis.
Pierre was de koning te rijk en Helena had het ook goed naar
haar zin. Mevrouw de barones werd ze voortaan genoemd. Barones
Helena Guillaume, bijgenaamd de Leeuwerik van de Oskense Heide.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de adellijke titel haar
ijdelheid streelde. Ze ging echter niet van verwaandheid naast
haar schoenen lopen. Wie dat doet krijgt koude voeten, zei ze
nuchter.
Aardiger, gastvrijere mensen dan Pierre en Helena hebben er op
de Oskense Heide nimmer geleefd. Helena, nog steeds in het bezit
van een groot deel van het goud dat de os van Osken in de oude
koeienstal van oma Truus had achtergelaten, zorgde ervoor dat
geen kunstenaar van Hongerveld ooit nog met een knorrende maag
naar bed ging. Als Pierre had gewild, had hij de rest van zijn
leven in zalignietsdoen kunnen doorbrengen. Daar voelde hij
echter niets voor. ‘Het is geen man die niet zelf zijn brood
verdienen kan,’ zei hij, en wierp zich op het maken van
tuinkunst. Kabouters, ooievaars, schildpadden, katten en al wat
meer in sprookjes voorkomt, ontsproten aan zijn vaardige handen.
Hij verdiende er een dun belegde, maar smakelijke boterham mee.
En omdat ieder pondje door het mondje gaat, bleef Helena
daardoor tot in lengte van jaren een mooie, slanke den.
Het leven is eindig, ook dat van de alleraardigste,
allergastvrijste mensen. Maar zo af en toe keert Helena voor
eventjes terug naar de aarde om met Isolde door de bossen te
rijden. Want hoe prachtig Het Land van Immer ook is, voor iemand
die er een leven lang heeft gewoond bestaat er niets mooiers dan
de Oskense Heide.
‘En wie dit alles niet gelooft, die slaat er de historische
jaarboeken van Azen maar op na,’ besloot de paardenman en snoot
omstandig zijn neus.
Lieveke slikte een opwellend traantje weg. Vergiste ze zich of
zag ze ook iets glinsteren in de ogen van de paardenman? Ze
stond op, opende de staldeur, sloeg haar armen om Komieks hals,
vlijde haar gezicht tegen de zachte vacht en fluisterde...
(Wat jonge meisjes tegen hun pony zeggen, gaat niemand wat aan.)
***
Anderson
(X jaren later.)
Hoewel hij al lang niet meer dagelijks naar de stalhouderij
kwam, viel het Lieveke op een gegeven moment op dat de
paardenman zich al een tijd niet meer had laten zien. Zou er
iets gebeurd zijn? Ze maakte zich ongerust, zadelde Komiek en
reed naar zijn huifkar. ‘Ik ben naar Het Heksenhuisje’ stond op
een briefje dat tegen de huif was geprikt.
Al van veraf zag ze de heks op de schoorsteen. Jaren geleden was
ze er uit nieuwsgierigheid een keer langs gereden. Pierre en
Helena hadden er gewoond. Dat had de paardenman haar tenminste
willen doen geloven. Het huis was alleen te bereiken via de
verharde weg en omdat verharde wegen slecht zijn voor
paardenbenen, had ze het bij die ene keer gelaten. ‘Er wonen
vrienden van mij,’ had hij gezegd. Waar of niet waar, dat wist
je bij hem nooit. Niet dat hij ooit loog, hij maakte alleen
nauwelijks verschil tussen werkelijkheid en fantasie. Naarmate
hij ouder werd, vervaagde het verschil steeds meer. ‘Een
sprookje is als het leven, het leven is als een sprookje,’ zei
hij steeds. Op een dag was hij opgehouden met vertellen. ‘Je
gelooft me toch niet,’ had hij gezegd en een quasi verongelijkt
gezicht getrokken. ‘Drosophilomena?’ had ze gevraagd.
In het begin had ze zijn verhalen wel gemist maar, zoals hijzelf
zei, aan alles komt eens een einde. Vermoedelijk was zijn
fantasie opgedroogd en was hij er daarom mee gestopt. Hoe het
ook zij, dat er in Het Heksenhuisje vrienden van hem woonden was
in elk geval geen verzinsel. Anders had dat briefje niet aan de
huif gehangen. Hoewel...
Zou ze aanbellen? Waarom niet? Vrienden van de paardenman konden
alleen maar aardige mensen zijn. Aan de tuin te zien, waren het
ook echte natuurliefhebbers. Ze bond Komiek vast aan een boom en
baande zich een weg door het onkruid.
Tegen de voordeur prijkte een smeedijzeren spinnenweb met daarin
een kleine spin en een reuzengrote vlieg. Kijk aan, Joepie de
kruisspin. Naast de deur hing een verweerd wapenschild met
naamplaatje. Anderson Baron. Van adel! Dat was Pierre ook. Een
telg uit een geslacht van verarmde Boergondische landadel. Het
wapen was in elk geval ‘boergondisch’. Het schild, met drie
klavers, een vogel en een brandend hart, was aan weerskanten
feestelijk opgesierd met slingers die uit het restant van een
vervaarlijk uitziende ridderhelm staken. Uit de kroon die er
bovenop stond, fladderden twee met veel zwier getekende vogels.
Leeuweriken misschien? Hier had de paardenman dus stof voor zijn
verhalen opgedaan.
Ze belde aan, een oude man deed open. ‘U bent meneer de baron?’
vroeg ze.
‘Nee, ik ben Hans, mijn vrouw is de barones,’ antwoordde de man
glimlachend.
Als uit Het Land van Immer neergedaald schreed een knappe,
voornaam ogende, smaakvol geklede vrouw de hal in. ‘Helena,’
mompelde Lieveke binnensmonds.
‘Christa,’ antwoordde de vrouw met een vrolijke lach. ‘Komt u
binnen, we zitten net aan de koffie.’
Lieveke volgde het echtpaar naar de woonkamer. ‘Gaat u zitten,’
zei Hans,’ en vraagt u maar wat u te vragen hebt.’
‘Ik zoek de paardenman. Er hing een briefje aan de huifkar
waarop stond dat hij hier was.’
Hans en Christa keken elkaar aan. ‘Tja, waar kan die nu zijn?’
zei Hans terwijl zijn blik afdwaalde naar de achtertuin.
‘O, wat leuk!’ riep Lieveke verrast uit, sprong op en liep naar
het raam. Tussen het onkruid dat ook hier welig tierde, zag ze
vogels, kikkers en schildpadden, een ooievaar aan de rand van
een goudvissenvijver, lampionnen op standaards, kabouters en een
beeldje van een meisje dat niemand anders kon zijn dan
Sneeuwwitje. De tuinkunst van Pierre.
‘Gebakje?’ vroeg Christa. Zonder het antwoord af te wachten
zette ze een appelflap op tafel. ‘Of eet u hem liever warm? Dan
zet ik hem even in de oven.’
‘Heerlijk! Nee, laat u maar.’
Lieveke ging zitten. Verwachtend dat de paardenman elk moment
zou verschijnen, peuzelde ze op haar gemak de flap op en stelde
wat vragen. ‘Het wapenschild naast de voordeur, is dat uw
familiewapen?’
‘Mijn familiewapen,’ antwoordde Christa niet zonder trots.
‘Mooi wapen. Wat is eigenlijk de betekenis van die feestslingers
en die vogels in de kroon?’
Glimlachend antwoordde Christa: ‘Die feestslingers zijn de
wapperende uiteinden van de doek die op de ijzeren helm van de
ridder wordt vastgebonden om zijn hoofd te beschermen tegen de
hitte van de zon. De vogels zijn adelaarsvleugels. Die duiden op
vreugde en opbloei van het geslacht. Maar ik heb ook een
historicus horen beweren dat het wapperende habijten van
kloosterlingen zijn.’
‘De paardenman zeker,’ lachte Lieveke. ‘Maar, waar blijft hij
eigenlijk?’
‘Wie?’ vroeg Hans, afwezig voor zich uitstarend.
‘U moet me niet voor de gek houden. Is hij binnen of scharrelt
hij rond in de tuin?’
‘U bedoelt de sprookjesverteller?’
Lieveke zuchtte. ‘Nee, ik bedoel de man die alleen waargebeurde
verhalen vertelt. U bent zeker al lang vrienden van elkaar.
Zelfde soort humor.’
‘Ja, nee, die is hier niet. Dan is hij hier, dan is hij daar,
maar de kans is groot dat u hem in Hongerveld aantreft.’
Lieveke grinnikte. ‘Een fantasie heeft die man, onvoorstelbaar.
Ik hoor dat hij zijn verhalen niet alleen aan mij heeft verteld.
Gek, ik dacht van wel, maar waarom zou hij? Ik ben niet de enige
die van sprookjes houd. Maar als de paardenman niet hier is,
waar hangt hij dan in hemelsnaam uit?’
‘Zeker niet in de Hemel. Dat zou hij wel willen. Zoals ik al
zei, waarschijnlijk in Hongerveld.’
De ernst waarmee Hans het zei, gaf Lieveke een onbehaaglijk
gevoel. ‘Maar dat bestaat toch helemaal niet! Dat is toch maar
een verzinsel van de paardenman!’
‘Tja,’ murmelde Hans.
‘ Het is,’ verzuchtte Christa en schonk de kopjes nog een keer
vol.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Lieveke.
‘Het is zoals het is. De dingen zijn zoals ze zijn. In het
ware-zijn vindt men het hoogste goed. Duizend paden en paadjes
leiden er langs, er is er maar één die er naar toe leidt. Die
heeft de paardenman na lang zoeken gevonden. Als u hem wilt
vinden, volg dan zijn spoor.’
Lieveke wist niet wat ze ervan moest denken. Of ook wel. Hans en
Christa waren aardige mensen, maar op zijn zachtst gezegd een
beetje vreemd. Bestond er zoiets als een sprookjessyndroom?
Besmettelijk misschien? Ze moest maar eens opstappen, hier was
de paardenman in elk geval niet. Wie weet hoe lang dat briefje
al aan de huif hing. Ze stond op en bedankte Hans en Christa
voor hun gastvrijheid. ‘Nog een vraagje als u het goed vindt.
Waarom staat er een heks op de schoorsteen?’
'U bent de eerste die dat vraagt,’ antwoordde Hans droog.
‘Geen gedonderjaag in slapende kinderhoofden,’ zei Christa op
bitse toon.
Werd ze in de maling genomen? Lieveke schaamde zich opeens dat
ze het had gewaagd zo maar bij Het Heksenhuisje aan te bellen.
Ze dankte Hans en Christa nog een keer voor hun gastvrijheid en
maakte een compliment over de koffie. ‘Uitzonderlijk lekker,’
zei ze.
‘Ik zal u een pak meegeven,’ antwoordde Christa goedhartig. Ze
nam er een uit de provisiekast en drukte het haar in de handen.
Lieveke had het uit bescheidenheid niet willen aannemen, maar ze
vreesde dat Christa zich beledigd zou voelen. En, eerlijk gezegd
was ze er toch wel blij mee. Ze vond de koffie echt bijzonder
lekker. Toen ze het pak in de zadeltas wilde stoppen, zette ze
grote ogen op. Versgebrande Eikeltjeskoffie.
‘De Ziekte van Pfff’. Het sprookje stond in haar geheugen
gegrift. ‘Geen sprookje, een waargebeurde geschiedenis,’ had de
paardenman gezegd. Tja, dat zei hij bij elk verhaal.
Eikeltjeskoffie kwam erin voor. Een geschenk van de kabouters
van Oezenbos aan de Wijze Fee. Welke koffiebrander zette nou
zoiets op de verpakking? Belachelijk! Ze stopte het pak in de
tas, steeg op en reed naar het Perenven. Nee, hier was de
paardenman ook niet. Bij het Appelven misschien? Ook niet. Dan
maar naar huis. Ze kon moeilijk de hele hei afstropen, dat was
zoeken naar een speld in een hooiberg. Ze zette Komiek op stal
en belde aan bij de stalhouder. Misschien wist die waar de
paardenman zich ophield.
‘Geen flauw idee,’ zei de stalhouder.
Lieveke vertelde hem van het briefje en haar bezoek aan Het
Heksenhuisje.
‘Is Het Heksenhuisje eindelijk weer bewoond? Nou, dat doet me
plezier. Het heeft jaren leeggestaan. Hans en Christa Anderson,
zei je? Toch niet Andersen?’
‘Kent u die?’
‘Ja, van heel vroeger. De vliegende koffer, Duimelijntje, De
prinses op de erwt.’
‘Sprookjes! Nu u het zegt. Nee, ik weet zeker dat er Anderson op
het naambordje stond. Hoewel, het was nogal verweerd.’
‘Hans en Christa Anderson. Lijkt verdacht veel op Hans Christian
Andersen. Vreemd hoor. Maar er gebeuren wel meer vreemde dingen
op de Oskense Heide.’
‘O ja?’
‘Kortelings kreeg een eenzame wandelaar de schrik van zijn leven
toen hij bijna van de sokken werd gereden door twee
fjordenpony’s, die in vliegende vaart over de bospaden renden.
Bij Het Heksenhuisje verdwenen ze plotseling in het niets.’
‘Ik snap het al. De paardenman wil mij om de een of andere
stomme reden niet zien en u speelt met hem onder een hoedje.
Leuk hoor!’
‘Ik weet niet waar je het over hebt, meisje.’
‘U mag de paardenman niet meer op een van uw pony’s laten
rijden. Daar is hij nu echt te oud voor!’ zei Lieveke op
bestraffende toon.
‘Mijn pony’s?’
‘Ja, wie anders verhuurt er hier in de buurt fjordenpony’s?’
‘Niemand, voor zover ik weet. Maar ik weet ook dat ik geen
Isolde op stal heb staan en ook geen Yan of zoiets.’
‘Waren dat de namen van die pony’s?’
‘Dat zei die wandelaar.’
‘En hoe wist hij dat?’
‘De ruiters spoorden hun pony’s aan onder het roepen van die
namen.’
‘En wie waren die ruiters dan wel?’
‘Die zijn afgestapt om hun excuus aan te bieden. Ze hadden de
man te laat opgemerkt. Maar hun namen hebben ze niet genoemd.
Toen ze bij Het Heksenhuisje opeens als witte schimmen oplosten
in het niets, sloeg de wandelaar de schrik pas echt in de
benen.’
‘Ik zal u verklappen wie die ruiters waren,’ zei Lieveke
wrevelig. ‘De een is Helena, de ander Pierre die aangestoken
door paardengekke Helena ook een pony heeft aangeschaft. Het
geglim en geglitter in Het Land van Immer beu, keren ze af en
toe terug naar de Oskense Heide om van de wonderschone natuur te
genieten. Of het zijn twee elfen die na de Vrede van Joppe geen
ruzie meer mochten maken met kabouters en zich nu uitkuurden op
een eenzame wandelaar. Sprookjes van de paardenman, ik neem aan
dat u ze ook kent. En verder bent u bedankt. Net als meneer
Anderson neemt u mij in de maling.’
‘Meer kan ik je ook niet vertellen Lieveke,’ zei de stalhouder
schouderophalend en maakte aanstalten om de deur te sluiten.
Opeens bedacht hij zich. ‘Wacht eens even,’ zei hij. ‘Voordat de
paardenman met Komiek hier kwam had hij twee fjordenmerries. Ik
zou me sterk moeten vergissen, maar heette die oudste niet...’
Als in een flits schoot de naam door Lievekes hoofd. ‘Rian!’
kreet ze.
In de verte klonk een zwak gehinnik dat onmiddellijk overstemd
werd door luid gehinnik van Komiek. De pony hinnikte zo hoog en
zo luid dat de ramen van de huizen tot in de verre omgeving aan
diggelen vielen.
***
Chantal
(XX-jaren later)
Het was feest in Azen. De kerkklokken luidden, de vlaggen
wapperden en de straten waren versierd. Er werd gedanst, gehost
en gezongen: ‘Muisje is dood, lang leve de koning!’ Na lange
tijd was Azen opeens weer een koning rijk.
Hoe dikwijls had de paardenman het er niet over gehad? ‘Eens,
lang geleden, toen Azen nog een klein zelfstandig koninkrijk
was...’ Met weemoed in zijn stem, alsof hij die tijd zelf had
meegemaakt. En nu opeens... Natuurlijk had iedereen het al lang
van tevoren zien aankomen, maar toen het gebeurde voelde het
toch als opeens, als heel plotseling. Zo ervoer Lieveke het
tenminste. Wat eraan vooraf ging:
Werd Azen eeuwenlang en tot ieders tevredenheid geregeerd door
vreedzame koningen uit het geslacht Bern, op een dag voltrok
zich een ramp. In het Land van de Grote Stromen was het water
over de dijken gespoeld en had al wat edel en adel was afgevoerd
naar zee. De grijze muizen hadden de macht gegrepen. Het waren
vrijgevochten dieren die geen ander gezag erkenden dan hun eigen
gezag. In hordes verspreidden ze zich over de omliggende landen
en knaagden de poten onder de stoelen van de koningen vandaan.
Die vielen, koning Bern niet uitgezonderd, stuk voor stuk van
hun troon. Hun plaatsen werden ingenomen door Hotemetoten,
muizen in krijtstreeppakken die hoge hoeden droegen. ‘Res
publica,’ riepen ze, Hotemetoots voor republiek. Voortaan
stonden de woorden vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid in
het vaandel. Niet de vorst, het volk moest het voor het zeggen
hebben. Daar viel ook de kerkvorst van Rome onder. Er kwam een
verbod op het luiden van Rooms klinkende klokken en het
veroverde gebied heette voortaan de Republiek der Lage Landen.
Een voormalig paleis in een van die landen werd ingericht tot
vergaderzaal, van waaruit de tot bestuurders gekozen Hotemetoten
de republiek regeerden. Dat ging niet lang goed. Hoewel beloofd
was dat er naar de inwoners zou worden geluisterd, regeerden ze
als ouderwetse vorsten, voornamelijk geïnteresseerd in hun eigen
vermaak.
Van welke kleur ze ook zijn, muizen zijn speelse dieren. Een van
de meest geliefde spelletjes van de Hotemetoten was het bedenken
van nieuwe woorden. Er ontstond een taal die niemand meer
begreep: het ABL, Algemeen Beschaafd Laaglands. Intussen doofden
de straatlantaarns, vielen er gaten in de wegen en raakten de
riolen verstopt. Het volk begon te morren. ‘Ophoepelen!’ werd er
geroepen, ‘Terug naar Af!’ Het vervulde de bestuurders met
afschuw. Het waren ‘abjecte woorden die op gespannen voet
stonden met de vocabulaire van het ABL’. (Wie dit niet begrijpt,
hoeft zich niet te schamen. Integendeel. Een normaal mens snapt
er niets van.) Vervolgens bood het volk een smeekschrift aan
waarin de regeerders vriendelijk werd verzocht af te treden. Die
voelden daar niets voor. Zij huurden reclamemakers in die met
volkse slagzinnen als ‘Wij zijn er voor U!’, ‘Laten we het SAMEN
doen!’ en ‘Meebesturen, ja gezellig!’ het tij probeerden te
keren. Het volk had er echter geen vertrouwen meer in en wilde
niet langer laaglandelijk bestuurd worden. Het regende
smeekschriften. Die verdwenen als ‘gezeur van dom volk’ in de
prullenmand. Het volk was echter niet zo dom of het wist wel een
oplossing. Het weigerde nog langer te stemmen, zodat er geen
nieuwe bestuurders meer werden gekozen. Ze stierven uit. Nadat
de op één na laatste naar Het Land van Immer was vertrokken,
legde de laatste, een grijsaard van honderd en drie, het
vermoeide hoofd in de schoot.
Jan heette hij, Jan Muisje. Om precies te zijn: Zijne
Excellentie de Eerste Minister meester doctor Jan Muisje.
Eenzaam en alleen achtergebleven in de grote vergaderzaal kwam
hij op het excellente idee te gaan nadenken over wat het volk nu
eigenlijk wilde. Schaalverkleining, was zijn conclusie. Hij
spreidde de kaart van de Lage Landen uit op de vergadertafel en
knipte die in dertig stukken, die hij ‘democratische eenheden’
noemde. Het kwam erop neer dat de kleine, knusse, gezellige
staatjes van vóór de republiek in ere werden hersteld en dat het
volk daar zijn eigen leider mocht kiezen. Na het knipwerk trok
Muisje de deur van de laaglandelijke vergaderzaal met een knal
achter zich dicht, kroop bedroefd in zijn hol en is er nooit
meer uitgekomen.
Hoewel in de omliggende landen het koningschap werd gezien als
een niet meer in de huidige, moderne tijd passende vorm van
regeren, werd in Azen onmiddellijk de monarchie hersteld.
Eindelijk weer een regeringshoofd dat op Koningsdag, en onder
het gebeier van Rooms klinkende klokken, lintjes uitdeelt. Niet
een of andere Hotemetoot, de koning zelf speldt de eremedailles
op. En de koningin geeft iedereen een hand, dezelfde als waarmee
ze tijdens de maandelijkse rijtoer in de gouden koets
allerliefst naar alle mensen zwaait. Als de inwoners van Azen
iets hadden gemist, dan was het dat wel.
Jan Willem, een van de populairste leden van de familie Bern,
werd met algemene stemmen en onder luid gejuich tot koning
gekozen. Niet in de laatste plaats door zijn huwelijk met de
charmante Aleide, een beeldschoon burgermeisje uit het bergdorp
Monteverdi in Het Land van de Romeinen, Latijnen en Osci.
Prachtige handen heeft ze, ogen stralend als de zon, een huid
zacht en blank als een lelie en lang, golvend, glanzend zwart
haar. Zij is een sieraad op de troon en haar ontwapenende
glimlach roept zoete herinneringen op aan de lieftallige prinses
Amalia, dochter van koning Bern de Wijze uit de Romeinse tijd.
Koningin Mirábile wordt ze genoemd, Oscisch voor
bewonderenswaardig. Niet alleen omdat ze er zo uit ziet, ook en
vooral omdat ze zich zo gedraagt. Waardig maar zonder een spoor
van hoogmoed, vriendelijk, openhartig en met open oor en oog
voor de noden van anderen. In plaats van haar vorstelijke
toelage uit te geven aan majesteitelijke kleren, schoenen en
juwelen schenkt ze het geld aan de armen in haar geboortestreek.
Als al zijn voorgangers is koning Bern, bijgenaamd de
Historicus, een man van de vrede en een vorst met een
vooruitziende blik. Gedachtig het gezegde dat wie veilig vooruit
wil rijden goed achterom moet kijken, stelde hij onmiddellijk na
zijn benoeming het vak Sprookjes Sagen en Legenden verplicht op
alle scholen. Een groep jonge kunstenaars, verenigd in de
Werkgroep Angelo Verdino, kreeg een meer dan vorstelijke
subsidie om het verleden te doen herleven. Ze gingen meteen aan
de slag. In Hertogstad werden onmiddellijk de niet in het oude
stadsbeeld passende luifels van de winkelpuien gesloopt en kreeg
de stedenbouwkundige opdracht de Wildemanhutten te herbouwen in
de parken van Moriaan. In Numaga kreeg het standbeeld van Keizer
Karel gezelschap van een uit steen gehouwen Ridder Anton en in
‘s Ravennest werd een begin gemaakt met de restauratie van het
kasteel van ridder Ravens van Falkenhof.
Osken werd weer het fraaiste, kunstzinnigste en kunstminnendste
stadje van Azen. De stal van de os van Osken, verworden tot een
schuilplaats voor thuisloze dieren, werd in alle pracht en praal
hersteld. In het centrum keerde de barokke muziektempel terug,
die onder het bewind van de grijze muizen plaats had moeten
maken voor het standbeeld van een Hotemetoot. Kale gevels werden
opgefleurd met kleurige mozaïeken, op elke open plek kwam een
klassiek beeldhouwwerk en in openbare gebouwen werden saaie
wanden versierd met fresco's. En het bronzen varken verhuisde
met bult en al naar waar historisch gezien altijd al had moeten
staan: de Varkensmarkt.
Het zette de ondernemers aan het denken. Wat viel er nog meer
aan kunst te maken? Het duurde niet lang of er verrezen
werkplaatsen waar kunstlicht werd gemaakt, kunstglas, kunstwol,
kunstleer, kunststof, kunstvlees, kunstboter, kunsthoning en
kunstgebitten. Zelfs het elkaar liefhebben werd tot kunst
verheven. En daar was iedereen echt blij mee.
Intussen was koning Bern de archieven ingedoken van de
Rijksdienst voor Natuur en Andere Ter Ziele Gegane Monumenten.
Daar vond hij een als verloren beschouwde kaart van de Oskense
Heide, waaruit bleek dat Hongerveld al in de Romeinse tijd
bestond. Het is de naam van een bosweide waar de zeldzame Draba
Muralis groeit, Hongerbloempje in de volksmond. In opdracht van
Zijne Koninklijke Hoogheid gingen de beste kaartlezers van Azen
er naar op zoek maar ze konden niets vinden. Met behulp van
professor doctor L. Chantal is het tenslotte wel gelukt. Zij
kent het gebied als de legendarische paardenman.
Oudheidkundigen stelden meteen een onderzoek in. Ze vonden
restanten van pijlen die afkomstig zouden zijn van De
Wildemannen. Eén oudheidkundige vermoedt echter dat het
penseelstelen zijn. Over één ding zijn de geleerden het volledig
met elkaar eens: er heerst in Hongerveld een wonderlijke,
bovenaardse sfeer.
‘Logisch,’ zegt professor Chantal. ‘Hongerveld is een van de
plaatsen waar op gezette tijden voorbeeldmensen uit Het Land van
Immer naar toe komen om verdwaalde aardlingen het pad te wijzen
naar het eeuwige geluk.’
Professor Chantal, beter bekend als Lieveke, kan het weten. Zij
is hoogleraar Witte Schimmen en Andere Mysterieuze
Verschijnselen aan de Universiteit van Hertogstad. Werd zij als
jong meisje al geprezen om haar grote verstand en levendige
geest, nu roemt men haar als een bijzonder talentvolle
wetenschapper die, zo wordt beweerd, in nauw contact staat met
gezanten van Het Land van Immer. Op grond daarvan is haar
gevraagd een helder licht te laten schijnen over de vraag of de
gevonden restanten pijlen dan wel penseelstelen zijn. Ze zegt
dat het haar van hogerhand niet is toegestaan uitspraken te doen
over zaken die niet tot haar vakgebied behoren. Koning Bern
heeft geprobeerd haar te verleiden dat wel te doen door haar
voor deze dienst aan het vaderland een ridderorde te beloven. Ze
antwoordde: ‘Ridder ben ik al vanaf mijn jongste jaren. Mijn
prijzenkast hangt vol met lintjes. Het enige waar ik op dit
ogenblik behoefte aan heb, is aan een betrouwbare paardenknecht.
Als het uwe majesteit belieft, kunt u mijn maarschalk worden.’
Koning Bern heeft ervan afgezien haar wegens majesteitsschennis
in een kerker van zijn kasteel op water en brood te zetten.
Eerstens is in de kerkers al eeuwenlang Brouwerij Het Azens
Gerstenat gevestigd. Tweedes zal het volk hem onmiddellijk van
zijn warme, met pluche beklede troon stoten. En derdes zal ook
koningin Aleide in opstand komen, omdat ze haar zangmaatje in
‘Lavori in Corso’ niet zal willen missen. Want net als Helena,
de leeuwerik van de Oskense Heide, zingt professor Lieveke de
sterren van de hemel. Tijdens haar zwerftochten door bos en
heide brengt ze vreugde in de harten van dier en mens. In
gezelschap zingt ze onder leiding van ene Marcus, ‘zeg maar
Mark’. Zijn grote voorbeeld is de toonkunstenaar Lucas Marcus
uit Nisse ter Laar, dirigent van het naar Het Land van Immer
opgestegen Sangchoir ViaLaudae. Net als deze legt hij zout op
iedere noot en staat hij stil bij iedere maatstreep. Echter, in
tegenstelling tot Lucas Marcus is Mark een echte ridder, een
zeer goede ruiter. Ridderlijk is hij ook: zoals hij met paarden
omgaat, zo behandelt hij ook de zangers en zangeressen. Boven
zijn dirigeerstoel staat geschreven:
Niet door geweld en kracht
maar met geduld en zacht
wordt resultaat verkregen
‘Het gezegde,’ zo legde hij uit, ‘slaat op de omgang van ouders
met kinderen, van mensen onderling en van mensen met dieren.
Maar ook, en op deze plaats in het bijzonder, op de omgang met
de muziek die wij uitvoeren, de geesteskinderen van begaafde
toonkunstenaars.’
Mark geeft zelf het goede voorbeeld. Om zijn doel te bereiken
gebruikt hij zweep noch sporen. Stapje voor stapje wijdt hij de
zangers en zangeressen in in de kunst van samenzang en
stembeheersing. Vriendelijk, begripvol en met veel humor. Wie er
een half toontje naast zit, kan rekenen op een lofprijzing omdat
het ‘slechts’ een half toontje is. En mocht door een overmaat
aan schelle en valse klanken de neiging in hem opkomen tikken
uit te delen met zijn stemvork, dan weerhouden hem wel de
trouwhartige blikken in de ogen van de dames en de heren die
warme gevoelens in hem opwekken, vooral voor Lieveke die zo’n
twee jaar geleden zijn pad kruiste.
Net als Lucas Marcus is Mark een toonkunstenaar die graag zelf
muziek schrijft. Om inspiratie op te doen, maakt hij af en toe
een wandeling op de Oskense Heide. Daar werd hij op een dag
bijna omver gereden door een fjordenpony die hem in vliegende
vaart tegemoet kwam. Het dier maakte een zijsprong en stond
onmiddellijk stil. De ruiter steeg af en bood haar excuus aan.
Professor doctor Lieveke Chantal, de ‘cowboy’ van de Oskense
Heide. Ze had hem te laat opgemerkt. Mark werd getroffen door
haar wondermooie, heldere stem en maakte er een opmerking over.
De twee raakten met elkaar in gesprek. Lieveke zei dat ze graag
met andere mensen wilde samen zingen. Daar had Mark wel oren
naar. Zo ontstond Lavori in corso. (Een vondst van koningin
Aleide. Van haar geboortedorp Monteverdi naar haar toekomstige
echtgenoot in Azen reizend, was ze die naam dikwijls langs de
weg tegengekomen: Werk in uitvoering.)
Sinds hun kennismaking ontmoeten Mark en Lieveke elkaar geregeld
op de Oskense Heide. Soms te voet, meestal te paard. De een op
een volslanke fjord, de ander op een forse Haflinger, een
voskleurige pony met sneeuwwitte manen en sneeuwwitte staart.
Bij het Perenven stappen ze af om de dieren te laten grazen.
Zelf gaan ze op de bank rond de grote eik zitten en als er niets
te vertellen valt, kijken ze in stilte toe.
Op een warme zomerdag stelde Mark plotseling voor een frisse
duik te nemen in het ven. Lieveke keek verrast op. Met die
gedachte had ze zelf ook gespeeld, maar meteen kwam haar het
sprookje van Philo voor de geest. ‘Meisjelief, hartendief, dit
geeft geen pas, verlaat hem ras; haastig getrouwd, snel
berouwd.’ De paardenman in de rol van zedenmeester. Maar ze
kende Mark al heel wat langer dan die twee fruitvliegjes waar
hij het over had. Een lieve man, had ze ontdekt. Intelligent,
bescheiden. Dromerig soms, zoals zijn muziek. Prachtig. Maar was
hij niet ook een jonge man zoals zij een jonge vrouw? Die
gedachte vervulde haar meer en meer. Lachend antwoordde ze: ‘Zo
warm heb ik het niet. En stel dat er opeens een prins op een wit
paard voorbij komt die last heeft van de warmte en me naduikt?’
Mark kreeg een kleur, richtte zijn blik beschaamd naar de grond
en zweeg. Lieveke legde vertrouwelijk een hand op zijn knie en
vervolgde op ernstige toon: ‘Laten we er geen doekjes om winden,
Mark. Ik vind jou een aardige man en jij vindt mij een aardige
vrouw, anders zouden we niet zo vaak samen paardrijden. Maar wat
mij een beetje stoort, is dat ik zo weinig van je weet, terwijl
we elkaar toch al zo lang kennen. Dat wil zeggen, jij kent mij.
Goed, ik ben een babbelkous en als we hier op de bank zitten te
praten, ben ik meestal aan het woord. Wat dacht je ervan voor de
verandering de rollen eens om te draaien? Vertel eens iets over
jezelf, over vroeger, over je jeugd. Maak er maar een sprookje
van, zoals de paardenman. Daar hou ik van.’
Mark keek schichtig haar kant uit, grinnikte verlegen, schraapte
zijn keel en begon. Om alle vragen in een keer te beantwoorden
vertelde hij meteen maar zijn hele levensverhaal.
***
Mark
Eens, nog niet zo lang geleden, woonde er in een klein
boerendorp ten zuiden van Osken een kleine jongen. Mark heette
hij. Zoals zo velen in het dorp was hij, naar de wens van zijn
moeder, vernoemd naar Lucas Marcus, de beroemde toonkunstenaar
die lang, heel lang geleden, in hetzelfde dorp het levenslicht
zag en er als een soort heilige werd vereerd. Zijn vader,
privésecretaris van de doorluchtige familie Bern, hield niet van
die poespas en noemde hem kortweg Mark. Gehoor gevend aan het
naderende geluid van Rooms klinkende klokken, besloot hij dat
zijn zoon zielenherder moest worden. Werk zat en altijd een
boterham. Vaders wil is wet, dus bereidde de jongen zich zo goed
mogelijk voor op zijn toekomstige taak. Leergierig hing hij aan
de lippen van zijn onderwijzer en van zijn godsdienstleraar,
Meneer Kapelaan. Ook op zondag. Dan luisterde hij aandachtig
naar de wijze woorden die tot het kerkvolk werden gericht.
Ook doordeweeks was Mark in de kerk te vinden. Hij praatte graag
tegen God, onze Vader in de Hemel. Die luisterde tenminste. God
was ook knapper dan pa. Pa kon aardig doe-het-zelven, maar God
had alles gemaakt wat bestond. Eerst de aarde en het water, toen
de bomen, de planten en de vissen. De vissen hadden pootjes
gekregen en waren het land opgegaan. De meeste vonden het op het
land niet leuk, gaven hun pootjes terug en doken het water weer
in. Uit de andere groeiden na jaren allerlei andere dieren,
zoals dinosaurussen, olifanten, leeuwen, konijnen, apen en
mensen. De kleinste vissen kregen na verloop van tijd vleugels:
vogels. De allerkleinste ook: libellen, vliegen, muggen. Zo had
Mark het begrepen.
Mark geloofde niet alleen in God, ook in kabouters. Hij had er
twee: Drupke en Dropke, tuinkabouters. ‘s Nachts ruimden ze de
rommel op, maaiden het gras en gaven de bloemen water. Overdag
speelden ze met Mark. Op koude, regenachtige dagen zaten ze met
z’n drietjes in het schuurtje, dronken eikeltjeskoffie en
vertelden elkaar verhalen. Mark over Jezus, Drupke en Dropke
over de Wijze Fee en de Slimme Fee.
Jezus was dokter, wist Mark. Een heel knappe. Hij hoefde maar te
zeggen ‘Word beter!’ en lammen liepen en blinden zagen. Jezus
was ook zielenherder. Hij had gezegd dat er nooit meer honger,
ruzie of oorlog zou zijn als alle mensen net zo veel van andere
mensen hielden als van zichzelf. De Wijze Fee, de hoogste baas
van Drupke en Dropke, bleek dezelfde mening te zijn toegedaan.
De Slimme Fee hield er minder christelijke gedachten op na. Dat
had voor extra problemen gezorgd in het kabouterstadje Koolrijk.
De Wijze Fee had kabouter Justus er naar toegestuurd en toen was
alles weer goed gekomen. Wie op de hoogte is van de geschiedenis
van Koolrijk zal dat bekend in de oren klinken.
Die Justus moest ook maar eens naar de mensen komen, vond Mark.
Volgens Meneer Kapelaan kon dat elk ogenblik gebeuren. Justus
zou niet komen in de gedaante van een kabouter, maar als koning
Jezus. En dan zou alles gebeuren zoals God het wil.
Meneer Kapelaan kon het weten. Hij droeg een zwarte pij en
woonde in het huis naast de kerk. Wie daar woont, vertelt geen
sprookjes.
Alles wat Mark over Jezus wist, had hij van Meneer Kapelaan
geleerd. Die wist het op zijn beurt van de Bijbelvertellers.
Marcus, een meester in de vertelkunst, was er een van. De jonge
Mark wilde in zijn voetsporen treden. Net als zijn beroemde
naamgenoot zou hij de mensen wel eens duidelijk maken dat het de
hoogste tijd was om schoon schip te maken. Dat scheelde Jezus
een hoop werk als hij als koning op aarde terugkwam. Meneer
Kapelaan vroeg er ook wel om, maar dat haalde niet veel uit.
Vaak kon je hem op zijn knieën in de kerk zien zitten, God
smekend de ogen van de mensen te openen. Tevergeefs.
Aardige man, Meneer Kapelaan, misschien wel te aardig. Hij kon
de oren van de gelovigen wassen met woorden, maar zijn
daadkracht liet te wensen over. Nee, dan Jezus zelf. Toen die
nog op aarde leefde, gebeurde het dat handelaren de tempel
gebruikten als overdekte markthal. Hij had ze bij hun lurven
gegrepen en met kramen en al eruit geschopt. ‘De tempel is om te
bidden, jullie maken er een dievenkot van!’ had hij woedend
uitgeroepen - wie niet horen wil moet voelen.
Er waren nog steeds handelaren die geld verdienen als het
hoogste goed beschouwden. Dat begreep Mark toen hij Meneer
Kapelaan op een zondag in de preek te keer hoorde gaan tegen ‘de
schending van de kerstgedachte’. Terwijl ‘Zie ginds komt de
stoomboot’ nog in ieders oren naklonk, werden de kerstbomen al
van stal gehaald en zongen de winkeliers ‘Jingle bell’. Daarbij
gingen de gedachten uiteraard niet uit naar het luiden van
klokken die opriepen tot gebed.
‘Het kerstmysterie is geen kassaspektakel. De brandstapel op met
die bomen!’ had Meneer Kapelaan driftig zwaaiend met zijn
vuisten uitgeroepen.
Dat was mannentaal. Strijdvaardig had Mark besloten zijn
leermeester een handje te helpen. Hij was naar de winkeliers
toegegaan en had ze gevraagd hun leven te beteren. Zijn woorden
waren parels voor de zwijnen. Uitgelachen hadden ze hem! Diep
teleurgesteld had hij zich bij Drupke en Dropke beklaagd. Ze
beloofden hem te helpen ‘de zonde der hebzucht’ te bestrijden.
Zo kon het gebeuren dat op een nacht alle kerstbomen uit de
winkelstraat naar het marktplein verhuisden, waar ze geofferd
werden aan het kerstideaal. De hoog oplaaiende vlammen brachten
licht in de duisternis en vrede in de harten van Mark en de
kabouters. Het was een machtig mooi schouwspel dat al gauw
muzikaal werd begeleid door juichende sirenes. De
brandweercommandant was van mening dat het vuur gevaar opleverde
voor de belendende percelen en liet er de spuit op zetten.
De winkeliers waren ziedend en sleepten Mark voor de rechter.
Die had hem hoofdschuddend aangekeken en hem veroordeeld tot een
langdurige taakstraf in het klooster van de Broeders Penitenten.
Lieveke had met gekromde tenen naar het laatste deel van het
verhaal geluisterd. De kinderlijke samensmelting van godsdienst
en fantasie vond zij vertederend. Mark was een schatje. Maar het
gedoe rond de kerstbomen stuitte haar tegen de borst. Kerstmis,
Stille Nacht, Heilige Nacht; sneeuw, een kerk vol wierook,
honderden kaarsen. Thuis een kribbe van rotspapier met Maria,
Jozef, os en ezel onder een prachtig versierde spar, de geur van
gebakken wafels. Van haar had het ‘t hele jaar Kerstmis mogen
zijn. Behalve met Sinterklaas. Hoort wie klopt daar kinderen?
Pa, die even later binnenkwam met een wasmand vol cadeautjes.
Veel soeps zat er niet in, dat kon bruintje met studerende
kinderen op de bok niet trekken, maar spannend was het! En leuk
al die kerstbomen al zo vroeg in het winkelcentrum.
Ze kon wel begrip opbrengen voor de winkeliers. Sjouwen van de
vroege ochtend tot de late avond en dan vaak nog moeite hebben
de eindjes aan elkaar te knopen. Dan had ze het natuurlijk niet
over de kabouters Rinkel die voor veel geld waardeloze prullen
verkochten, van die hebbedingetjes waar je eigenlijk niets aan
had. Je kon toch ook cadeaus geven die leuk èn nuttig waren. Zo
vroeg haar moeder altijd iets voor de keuken. En als jaarlijks
terugkerend grapje kreeg ze ook altijd een pollepel, waarmee ze
orde hield aan tafel. Ze had er namelijk eens een stuk geslagen.
Op het hoofd van haar liefste (nou ja...) dochter Lieveke,
terwijl ze niets verkeerds had gedaan. ‘Dan is die voor al die
keren dat je een tik verdiende en hem niet kreeg,’ had ze
gezegd. Niet dat ze hard had geslagen, er zat een barstje in het
hout. En haar vader kreeg altijd een s.o.s.-je: sokken,
overhemd, stropdas. Zag hij er netjes uit als hij met de Kerst
onder de mistletoe in de kerk zat te toeteren. Hij speelde
eerste trompet in de harmonie. Ja, ze had het niet van een
vreemde. Zelf vroeg ze ook altijd iets om aan te trekken. Om
paardrijdspullen durfde ze niet aan te komen. Een nieuw zadel
had ze graag gewild toen het oude te klein voor haar werd. Maar
ze was heel blij geweest met het sieraadje om op haar cap te
steken, een speldje met een paardenhoofd. Tja, bruintje. Had
gelukkig wel een vaste baan. Als kok, beroemd om zijn soepen.
Geen vetpot, maar altijd brood op de plank. En wat hadden
mistletoe en kerstbomen eigenlijk met Kerstmis te maken? Net
zoveel als met Sinterklaas. Of met Santa Claus, de uit de Nieuwe
Wereld overgewaaide sint in kerstverpakking. Jezus was niet in
een bos maar in een veestal geboren. Heidense folklorica!
‘Wat een drukte om een paar wat vroeg geplaatste kerstbomen,’
zei ze knorrig.
Lieveke had een gevoelige snaar geraakt. Licht geërgerd
antwoordde Mark: ‘Kerstmis is de verjaardag van Jezus. Een
verjaardag vier je op de dag zelf. Op de avond ervoor of op de
ochtend van de feestdag worden slingers en ballonnen uit de kast
gehaald en het huis versierd. Precies zoals je op Koningsdag pas
‘s morgens de vlag uitsteekt en zeker niet drie weken van te
voren.’
‘Die vlag hangt het hele jaar uit,’ wierp Lieveke tegen. ‘De
handel roeit met alle beschikbare riemen.’
‘Dat deed Matteüs ook,’ antwoordde Mark, ‘tot hij inzag dat een
behouden vaart om een rechte koers vraagt.’ En hij vervolgde
zijn verhaal.
Mark moest op zijn knieën. Niet om te bidden maar om de oneindig
lange, met marmer betegelde kloostergangen te dweilen. Dat deed
hij zo netjes als hij kon. Het leverde hem complimentjes op van
broeder Matteüs, tuinman en organist. Die was door broeder abt
gevraagd een oogje in het zeil te houden en Mark zijn
kwajongensstreken af te leren. Op een dag vroeg hij hem naar
zijn toekomstplannen. Gedachtig de wens van zijn vader,
antwoordde Mark dat hij zielenherder wilde worden. Broeder
Matteüs krabde zich achter de oren. Er waren er al zo veel, op
elke straathoek stond er wel een. Na het uiteenvallen van de
republiek waren ze uit alle windstreken toegestroomd en hadden
zich op Azen geworpen als bijen op honing. De broeder wilde Mark
niet ontmoedigen en opperde een idee dat leek op wat de jongen
zelf wilde. Hij zei: ‘Je zou ‘muziekprediker’ kunnen worden. Met
het uitvoeren van aan God gewijde muziek wordt het Woord des
Heren minstens zo goed verkondigd als door middel van praten.’
En hij lichtte zijn idee als volgt toe:
Er waren eens vijf weeskinderen. Ze zwierven op straat, bedelden
hun kostje bij elkaar en sliepen onder een brug. Als het koud
was, dekten ze zich toe met vodden en oude kranten. Op hun
bedeltochten zongen ze vrolijke liedjes om de aandacht te
trekken.
Op een dag kwam een prediker voorbij. ‘Het is alsof ik engeltjes
hoor zingen,’ zei hij en vroeg de kinderen met hem mee te gaan.
‘Ik zal jullie liedjes over God leren.’
De prediker woonde in een klooster waar de arme weesjes een heus
bed kregen en volop te eten. Nadat ze een aantal liedjes hadden
geleerd, werden ze in monnikspijen gestoken. Aan de schouders
werden vleugels bevestigd die van kippenveren aan elkaar waren
geplakt. Nu zongen ze niet alleen als engeltjes, ze zagen er ook
zo uit.
De prediker ging met ze de straat op. Op het marktplein stelden
ze zich op en begonnen te zingen. Mensen bleven stilstaan en
luisterden ontroerd. Daarna sprak de prediker in gloedvolle
woorden over hoop, geloof en liefde, waarna de kinderen een
bijpassend lied zongen. Waar de prediker voorheen dovemansoren
vond, dromden mensen nu samen om naar zijn woorden te luisteren.
Op die manier werd Gods Woord beter dan ooit tevoren verkondigd.
Het ging niet alleen de oren in, maar kwam ook in de harten
terecht.
Ja, mooie muziek brengt het hart dichter bij God. Dat ervoer
Mark zelf als de broeder op het orgel speelde. De klanken namen
hem mee naar zingende engelen op wolken en God de Vader op een
gouden troon. Hij besloot de raad van de broeder op te volgen.
Die zou hem leren het kerkorgel te bespelen. Op de hoogte van
wat in de muziekwereld het Lucas-Marcus-systeem wordt genoemd,
leerde hij hem eerst roeien.
In de kloostergracht dreef een roeiboot, een aandenken uit de
tijd dat Matteüs als visser en veerman zijn brood verdiende. Hij
zette mensen niet alleen over, hij zette ze ook af. Op een dag
meldde zich een man die met spoed naar de overkant gebracht
wilde worden. ‘Een kwestie van leven of dood,’ zei hij.
‘Hardlopers zijn doodlopers,’ antwoordde Matteüs smalend en
vroeg driedubbel tarief. Midden op de rivier brak plots een
storm los. De boot maakte water en dreigde te zinken. Matteüs
bad zijn engelbewaarder om hulp. De storm ging meteen liggen.
‘Je engelbewaarder zit tegenover je,’ zei de man die hij naar de
overkant had moeten brengen. ‘Je kunt kiezen. Of een eerlijk
leven of een lijkwade. En die heeft, zoals je weet, geen
zakken.’
Matteüs koos eieren voor zijn geld.
‘Ga naar de Broeders Penitenten en leer hoe een godvruchtig mens
zich behoort te gedragen,’ zei de engel streng, sloeg zijn
vleugels uit en liet Matteüs alleen achter in de boot.
Matteüs gehoorzaamde onmiddellijk. Geïnspireerd door het
voorbeeldige gedrag van de monniken, voelde hij zich na verloop
van tijd geroepen zelf ook monnik te worden. De kloostertuin
werd zijn werkterrein. Hij leerde zaaien, maaien, harken,
schoffelen én orgelspelen. En die kunst zou hij de kleine Mark
bijbrengen. Als de werkstraf voorbij was, moest de jongen iets
om handen hebben zodat hij geen tijd meer had om kattenkwaad uit
te halen, zoals het in brand steken van kerstbomen. Het ene
kwaad brengt het andere voort, dat wist hij van zichzelf. Van
het verhaal dat kabouters dat hadden gedaan, geloofde Matteüs
natuurlijk geen snars. Hij geloofde in God, in engelen, niet in
kabouters. Dat vond Mark raar. De broeder kwam van de klei, daar
woonden de kleikabouters. Misschien had de broeder te veel naar
dode vissen gekeken. Op den duur krijg je er zelf ook een
glazige blik van.
Mark moest de roeispanen vastpakken en de broeder vertelde hem
wat hij moest doen. De boot voer alle kanten uit en na afloop
van de eerste les was het hozen geblazen. Mark vond het
reuzeleuk, maar het verband tussen roeien en orgelspelen ontging
hem volledig. ‘Daar kom je nog wel achter,’ zei broeder Matteüs.
Na enkele lessen lukte het Mark beide roeispanen tegelijk in het
water te steken en de boot in een rechte lijn vooruit te stuwen.
Zo maakte hij spelenderwijs kennis met de begrippen maat, ritme,
tempo en toon. (Wie dit niet begrijpt, heeft het verhaal van
Lucas Marcus niet gelezen.) Op het orgel liet Matteüs horen wat
die in muziek betekenen. Het nut van de roeilessen drong pas
goed tot Mark door toen hij zelf op het orgel mocht spelen.
Telkens als hij fouten maakte, wees de broeder op wat hij hem
bij het roeien had bijgebracht.
Mark had aanleg. Hoe groot zijn talent was, toonde hij bij zijn
eerste optreden tijdens een kerstmis. Hij gaf, zo prees men hem,
de noten een ziel, zodat de muziek als een vroom gebed opsteeg
naar de Hemel.
Aangestoken door alle vroomheid om hem heen, wilde Mark het
voorbeeld van zijn leermeester volgen en monnik worden. ‘Daar
moet je nog maar eens goed over nadenken,’ had Matteüs met
gefronste wenkbrauwen gezegd. ‘Monniken vullen hun dagen met
werken, mediteren en bidden. Ze leven niet samen met een vrouw
en krijgen dus ook geen kinderen. Om dat te kunnen volbrengen,
moet je roeping hebben. Zorg jij nu maar eerst dat je een
volleerde muziekprediker wordt, daarna zien we wel of je ook
roeping hebt.’
Toen de broeder hem niets meer kon leren, stuurde Marks vader,
die wel inzag dat de spoeling op de markt van zielenherders erg
dun was geworden, zijn zoon naar de Hogeschool voor Muziek. Hier
ontplooide hij zijn talenten op orgel en piano, leerde hij koren
en orkesten dirigeren en zelf muziek schrijven.
Na zijn afstuderen hield hij zich voornamelijk met dat laatste
bezig. Om inspiratie op te doen, maakte hij af en toe een
wandeling op de Oskense Heide. Matteüs’ vermoeden dat zijn
leerling niet als monnik in de wieg was gelegd, werd bevestigd
toen hij op een dag bijna omver werd gereden door een
fjordenpony, bereden door een charmante, welgeschapen jonge
vrouw. Hij werd op slag en tot over zijn oren verliefd en
verlangde er vurig naar de rest van zijn leven met haar te
delen. Hoeveel praatjes hij als dirigent van Lavori in corso ook
had, haar ten huwelijk vragen durfde hij niet, bang dat ze hem
zou afwijzen.
Op een mooie zomerdag zaten ze samen op de bank rond de grote
eik bij het Perenven. Ze kenden elkaar inmiddels al bijna twee
jaar. Na lang aarzelen besloot hij haar te vertellen wat er op
zijn hart lag. Maar hij kon de woorden ‘ik hou van je’ niet over
zijn lippen krijgen. In plaats daarvan stelde hij voor een koele
duik te nemen in het ven. Beschamend, want geen van beide had
zwemkleding bij zich.
‘Ik geloof dat het ook wel zonder kan,’ zei Lieveke die een
hoogrode kleur had gekregen en over haar hele lichaam gloeide.
Ze trok haar laarzen en rijbroek uit en dook het water in. Mark
aarzelde even, toen volgde hij haar voorbeeld. Nadat ze
uitgesparteld waren, gingen ze op de kant zitten en wierpen
elkaar verliefde blikken toe. ‘Wat ben jij mooi,’ zei Mark
bewonderend. ‘Als een prinses uit een sprookje.’
‘Ik bèn een sprookje,’ antwoordde Lieveke glimlachend. ‘Kom,
laten we naar het paleis van de koning van de sprookjes gaan en
vragen hoe het verhaal afloopt.’
Ze kleedden zich aan, zadelden hun pony’s en reden naar Het
Heksenhuisje. Aan het ijzeren spinnenweb op de voordeur hing een
bordje: 'Proficiat meisje. Eerste prijs. Een acht.'
Terwijl een onzichtbare hand de deur opende, sprong Lieveke in
Marks armen en liet zich de drempel over dragen.
*
Het huwelijk was een geweldig feest. De pleisterplaats bij het
Willibrordusputje waar de bruiloft werd gevierd, was door de
Angelo Verdino’s van Osken omgetoverd tot een sprookjesbos.
Wildemannen, vliegende draken, zingende zwanen, kruisspinnen,
leeuweriken en paradijsvogels waren achter, tussen en in de
bomen geplaatst. De koks van de koninklijke keuken hadden
opdracht gekregen de kookkunst van Bassus en Orch te evenaren.
Verkleed als kabouters liepen ze rond met schalen met de
vreemdsoortigste gerechten, terwijl de in een leeuwenpak
gestoken hofmeester Anton olie penseelde over een aan het spit
gestoken varkensbout. Koningin Aleide’s hofdame Rebekka,
goudblond gepruikt als ‘la belle Hélène’, was de taak van
gastvrouw toebedeeld, daarbij geholpen door Lievekes vriendin
Petra, in luchtige tule en glanzende satijn uitgedost als
fruitvliegje. Zij onthaalden de gasten op appelflappen,
kersenvlaai met slagroom en in kristallen glazen geschonken
water uit de put. En Pia, Petra’s dochtertje, zorgde ervoor ze
niet op een kluitje bleven staan. Ze droeg een kroontje van wit
karton dat haar moeder van binnen en van buiten had volgetekend
met bloempjes. Prinses Blommeke heette ze voor de gelegenheid.
Een kleine doerak die met een houten paardje, voorzien van een
lange spitse hoorn en een geitensik, tussen de gasten draafde.
Wie niet snel opzij ging kreeg een prik.
‘Schattig, vind je ook niet?’ zei Petra tegen Rebekka en bewees
haar bijnaam Lachebekje nog steeds waard te zijn door zich
tranen te lachen. Terwijl ze vlaaipunten sneed, stond haar mond
geen moment stil. Negen wilde ze er hebben. Net als gravin Anna
Maria Theresia, de echtgenote van Helmer, voorvader van de
paardenman. Drie namen net als zij, Petronella Maria Bernadina,
en ook vruchtbaar als Moeder Aarde. Negen parels aan haar kroon.
Gezellig zo’n groot gezin. De eerste was er, Pia. De andere acht
moesten nog komen. Vier meiden, vier jongens. De namen had ze
al: Joysina, Karina, Liza, Marie Anna, Jan Christian, Nicodemus,
Petrus en Paulus. Zo heetten de kinderen van gravin Anna Maria
Theresia die, net als zij, haar eerste Pia had genoemd. Pia
Maria om precies te zijn. Dat had de paardenman tenminste
verteld toen Lieveke er op haar verzoek op een keer naar had
gevraagd. ‘Allemaal muzikale talenten,’ had hij er aan
toegevoegd. ‘Als die samen hun mond opendeden, sloegen alle
wilde dieren in het Weser Bergland op de vlucht.’
Gezellig zo’n groot gezin. Toch? Maar als je dat wilt, moet je
er wel op tijd mee beginnen. Daarom had ze meteen ja gezegd toen
Cor haar vroeg, gelukkig ook een lachbek. Nee, rijk was hij
niet. Had ze wel altijd gewild, een rijke man. Maar die lagen
niet voor het oprapen. Schoolmeester was hij. Rijk aan kinderen
in zijn klas. Daar lachte hij heel wat mee af. Zij ook, zij
saampjes. Haha! En handig dat hij was! Het houten paardenhoofd
dat ze als jong meisje voor Lieveke had gemaakt, had hij op een
standaard gezet en stond nu te pronken bij de waterput. Of
Rebekka dat gezien had? Mooi hè? Ik vind het nog steeds een
prachtige kop. Zelf gezaagd. En dan te bedenken dat ik nog maar
een heel jong meisje was. Goh, hoe oud was ik ook al weer...
Petra’s gebabbel werd overstemd door luid gezang van Lavori in
corso. Verkleed als ridders, prinsen en prinsessen reed het
gezelschap met een door twee ossen getrokken platte boerenkar de
pleisterplaats op, de kerstman op de bok en sinterklaas als
hulpje ernaast. Nu werd het pas echt gezellig. Op hun vrolijke
en ondeugende madrigalen werd gedanst en gehost en wie ze kende
zong ze mee.
Ook koning Bern en koningin Aleide waren van de partij. Ter
verhoging van de feestvreugde trakteerden ze op een vat Azens
Gerstenat. Toen dat leeg was, vroeg koning Bern een ogenblik
stilte. Om zijn kwaliteiten als dirigent, maar vooral om zijn
doortastendheid bij het huwelijksaanzoek, benoemde hij Mark tot
Officier in de Orde van Betrouwbare Maarschalken. Tijdens het
overhandigen van de bijbehorende werktuigen (met roodwitblauwe
linten versierde bezem, schop, hark en riek) zong koningin
Aleide een allervrolijkst lied. Gelach alom en Mark grinnikte
verlegen.
Lieveke werd verrast met een wel heel bijzonder geschenk. Alle
verhalen die de paardenman haar eens had verteld, had ze op
verzoek van de koningin op schrift gesteld. Deze had de
hofschilder opdracht gegeven de gebeurtenissen die betrekking
hadden op de geschiedenis van Azen in een wapenschildering vast
te leggen. Nu werd hij verzocht die te onthullen en een
toelichting te geven.
Niemand die in hem de jongeman herkende die hij voor enkele uren
nog was geweest. Een vermoeid uitziende, slonzig geklede, oude
grijsbaard, het hoofd bedekt met een verfomfaaid hoedje, die een
sprekende gelijkenis vertoonde met de kunstenaar van Limland,
trad naar voren en trok met een achteloos gebaar het doek weg
dat over het blazoen hing. Daarna gaf hij, als gold het de
aankomst- en vertrektijden van de postkoets, een droge opsomming
van wat er op het wapenschild was te zien en welke betekenis
eraan moest worden gehecht.
‘De leeuwenpoot links naast het schild (voor heraldici, mensen
die een wapen van achteren bekijken, rechts) herinnert aan
Helena en haar beschermer Anton de leeuw; de boom, een
kunstzinnige variant op de grote eik, aan Angelo Verdino, de
Wildemannen en Isolde. In het schild: de stemvork van Lucas
Marcus, het kruisje van Joepie de kruisspin en de Eenra, de
zingende zwaan. De plas waarin die drijft symboliseert het
Perenven waar de paradijsvogel over Het Land van Immer vertelde
en herinnert tevens aan de paardenman, ook een paradijsvogel. De
letters V en L aan de rechterkant van het schild staan voor het
beroemde Sangchoir ViaLaudae, alsmede voor Via Lycopersicum,
oud-Oscisch voor de Weg van de Tomaat die zo’n belangrijke rol
speelde in de geschiedenis van Koolrijk, verhaald in de Ziekte
van Pfff... Dat was het. Ik dank u voor uw aandacht.’
De koning, voor wie het blazoen net zo’n verrassing was als voor
Lieveke, was razend enthousiast. ‘De historie van Azen in
miniatuur! Wat een vondst, wat een voortreffelijk idee!’ Hij gaf
de hofschilder ter plekke opdracht voor alle dorpen en steden in
Azen een wapenschild te ontwerpen waarin hun geschiedenis werd
vastgelegd en deze te bevestigen onder de plaatsnaamborden.
‘Makkelijk voor wie niet lezen kan,’ voegde hij er met een
schalks lachje aan toe.
De hofschilder krabde aan zijn met een dikke laag schmink
vergrote neus, bromde iets onverstaanbaars en ging op zoek naar
een glas gerstenat.
Tot besluit van de feestelijkheden zongen Lieveke en koningin
Aleide samen Het Lied van ViaLaudae, een vierstemmig madrigaal
dat Lucas Marcus eens, lang geleden, uit dankbaarheid had
geschreven voor Vrouwe Caecilia. Hoewel ze maar met z’n tweeën
waren, klonk het tot stomme verbazing van eenieder (Lieveke en
koningin Aleide uitgezonderd) vierstemmig. Een witte schim
omkranst door goudblonde haren zweefde boven de hoofden van de
bruiloftsgasten en voegde de twee ontbrekende stemmen eraan toe.
De hoge, doordringende trillers van de leeuwerik, waarmee het
lied eindigde, werden zo intens en zo zuiver gezongen dat de
kristallen glazen begonnen mee te zoemen tot ze in scherven
vielen.
Of er uit het huwelijk van Lieveke en Mark kinderen zijn
geboren? De Oskense Heide ziet tegenwoordig zwart van de
zingende ponyruiters. Pony’s van allerlei ras, maar veel, heel
veel fjordenpony’s. Eén keer in de week, op de vrije
woensdagmiddag, komen de ruiters samen bij het Willibrordusputje.
Wat daar gebeurt, laat zich raden.
***
Interview
Lieveke en de Paardenman van Osken
Door:
Kees Dings
OSS - Zijn het sprookjes die de oude paardenman aan zijn
ponyverzorgster vertelt? 'Waargebeurd!', zegt de paardenman.
'Sla de jaarboeken van Azen er maar op na.' Zo begint het
voorwoord van de sprookjes van Peter Stalmeier uit Oss, 'de
Paardenman van Osken'.
Vorige week heeft hij een inleidend verhaal en het eerste
sprookje op Internet gezet. Komende weken volgen er nog
negentien.
Het eerste verhaal (Nachthengst) is een kennismaking met de
Paardenman en Lieveke, de ponyverzorgster. "Zo krijg je als
lezer alvast een indruk van wat je te wachten staat. Wekelijks
komt er een nieuw sprookje. Het volgende 27 augustus", vertelt
oud-journalist Stalmeier. Deze 'paardengek' is tegenwoordig
actief als beeldend kunstenaar en schrijver.
Trouwe lezers van De Sleutel klinkt de naam Peter Stalmeier niet
onbekend in de oren. Zij hebben in 2001 zijn verslag, in 26
wekelijkse afleveringen, kunnen lezen van zijn avontuurlijke
reis per huifkar naar Zuid-Frankrijk. Toen schreef hij al
sprookjes. "Maar ik had er geen duidelijk kader voor. Op een
gegeven moment ben ik op het idee gekomen om ze toe te schrijven
aan een oude paardenman die ze aan zijn ponyverzorgster
vertelt."
Autobiografisch
In de sprookjes zitten herkenbare autobiografische elementen uit
het leven van de Ossenaar die over zijn leeftijd zegt: "Dat
hangt er vanaf hoe ik me voel. 's Morgens met opstaan 87, achter
de computer 40. Je bent gewoon jezelf. Kunst is jezelf
uitdrukken. Anders schrijf je het verhaal van een ander."
Een aantal van de twintig sprookjes kun je los lezen. "Maar als
je ze niet van het begin af aan leest, raak je de draad kwijt.
Naarmate het verder gaat, komen Paardenman en ponyverzorgster
Lieveke steeds meer in the picture."
Het is, denkt hij, voor de lezers leuk om de sprookjes in
wekelijkse afleveringen te lezen. "Je doseert het. Het lijkt mij
aardig om het zo te doen. Iedere week een nieuw verhaal. Dan
hebben de mensen wat om naar uit te kijken."
Criticus
"Mijn grote criticus", noemt hij de blond gelokte Chantal van
den Akker (15) uit Heesch. Zij is sinds drie jaar verzorgster en
ruiter van zijn pony's Comiek en Viona. "Zij heeft de laatste
twee jaar al mijn verhalen doorgespit," zegt hij, terwijl hij
naar haar kijkt.
De jonge ponyverzorgster uit Heesch is enthousiast over de
sprookjes. "Ik dacht eerst: sprookjes, dat is niets voor mij. Je
denkt dan aan kleine kinderen, maar ik heb het van het begin af
aan heel leuk gevonden om ze te lezen. De speelse manier waarop
de dingen verteld worden. Ook als er iets geleerd moet worden."
De jonge Heesche heeft een deel van de kleine honderd
illustraties die de sprookjes visualiseren, voor haar rekening
genomen. Haar creaties zijn voor de bebaarde Ossenaar een
aanvulling op de zijne. "Zij heeft die gemaakt vanuit haar jonge
meidenwereld."
Inspiratiebronnen
Alles inspireert hem, zegt hij. Gemeentewapens, elementen uit
zijn leven, zijn schilderijen en de geschiedenis van Oss. Zo
heeft de vraag waar komt de os in het gemeentewapen vandaan hem
inspiratie gegeven voor een van zijn verhalen. Ieder verhaal
begint met één van zijn zwart-wit schilderijen. "Ze passen bij
een verhaal en andersom."
Op het idee om de sprookjes op het net te zetten, is hij gekomen
na gelezen te hebben dat acht van de tien jonge mensen op het
web zitten. "Gaan die wel naar de boekhandel, vroeg ik me af. Ze
klikken het nu aan op hun moderne communicatiemiddel en kunnen
het lezen. Eén van de leuke dingen van Internet is ook dat je
rechtstreeks reacties van je lezers krijgt. Die krijg je niet
als je een boek schrijft."
Het Internet biedt ook meer mogelijkheden. "Je kunt het precies
indelen zoals je wilt. Er is geen uitgever die van alles van je
eist. En je kunt er ook altijd nog veranderingen in doorvoeren,
zoals bijvoorbeeld tekstwijzigingen of betere illustraties.
Verder zijn er ook geen kosten aan verbonden."
Lijkwade
Maar er komt ook geen geld binnen? "Een lijkwade heeft geen
zakken," lacht Stalmeier. "En ik heb voldoende. Heb te eten en
te drinken en een dak boven mijn hoofd. Heb geen behoefte aan
een dikke bankrekening. Ik vind het ook leuk om dit via
Internet, een modern medium, te doen. Kinderen kunnen het ook
uitprinten en op bed lezen. Het ziet er dan wel wat minder mooi
uit."
(Interview Nieuwsblad De Sleutel, 20 augustus 2003)
Noot: Eind 2003 is het laatste verhaal in de serie is
gepubliceerd. Het is nu een compleet Internetboek.
***
|