Kies hieronder een kleur
Achtergrond:
Tekst:

TEKSTVERSIE

Sprookjes van de Paardenman
 

 

 

Nachthengst

Prinses Blommeke

Het Land van Immer

De kunstenaar van Limland

Angelo Verdino

Sint en Luie Jan

De Eenra

Helena

Anton de leeuw

Joepie de kruisspin

Lucas Marcus

De Ziekte van
Pfff... 1


De Ziekte van
Pfff... 2


Helmer

Prinses Philo/De Wildemannen

Het mooie meisje/De garnaal/De paradijsvogel

Isolde

Anderson

Chantal

Mark

Interview

Homepage

Zijn het sprookjes die de oude paardenman aan zijn ponyverzorgster vertelt? ‘Waargebeurd!’ zegt de paardenman. ‘Sla de jaarboeken van Azen er maar op na.’
Azen? Het heet tegenwoordig...
Ook de dorpen en steden in dat land hebben in de loop van de tijd andere namen gekregen. Zo heet Koolrijk…
Ach, wie interesseert dat eigenlijk? Natuurliefhebbers misschien, paardenvolk dat met pony of paard door bos en heide wil zwerven, genieten van de prachtige natuur van de Oskense Heide. In Oezenbos de Joppeberg wil beklimmen waar de Heilige Eik staat, waaraan één keer in de duizend jaar een gouden aker groeit. Oezenbos, Joppeberg? Nooit van gehoord? Zegt het Perenven je dan iets, het Willibrordusputje of Het Heksenhuisje? Ook al niet? Dan wordt het tijd de sprookjesachtige vertellingen van de paardenman te lezen.
De verhalen zijn als kleurige ruitjes in een glas-in-loodraam ingepast in een vertelling over een oude paardenman en de verzorgster en ruiter van zijn fjordenpaard. Je kunt ze het beste in volgorde lezen, anders raak je de draad van het verhaal kwijt.

***

Nachthengst

Eens leefde op de Oskense Heide, een uitgestrekt gebied van bossen, heide en duinen in het voormalige koninkrijk Azen, een oude man. De paardenman, werd hij genoemd. Hij woonde in een huifkar op een bosweide samen met twee fjordenmerries. Als klusjesman verdiende hij hun haver en zijn eigen brood. Verveelde hij zich, dan schilderde hij wat. Zo leefde hij samen met zijn pony’s zijn eenvoudige leventje.

Op een dag zei de oudste merrie: ‘Vijfentwintig ben ik nu. Dat is oud voor een paard. Ik ben moe, mijn tijd van gaan is gekomen.’ Ze slaakte een diepe zucht, sloot haar ogen en sliep voor eeuwig in.
‘Rust in vrede!’ hinnikte de jongste merrie opgewekt en at met smaak de ruif van de oudste leeg. Komiek, zo heette ze, had nu het rijk alleen. Een grote wei, een berg hooi voor de winter, een schuilhok dat zo groot was dat ze erin kon dansen en, misschien wel het belangrijkste van alles, geen oudste merrie meer die de baas over haar speelde. Heel gelukkig was ze. Maar niet lang. Al spoedig begon ze zich eenzaam te voelen - paarden en pony’s zijn kuddedieren. Ze rende niet meer en maakte evenmin nog doldwaze sprongen waaraan ze haar naam dankte. Uit verveling deed ze niets dan eten en was binnen de kortste keren zo dik als een Bels trekpaard.

‘Zo gaat het niet langer’, zei de paardenman tegen zichzelf. Er een pony bijzetten was de beste oplossing, maar daar had hij het geld niet voor. Hij ging op zoek naar een ponymeisje dat het luie vet van het fjordenlijf zou rijden. Maar hoe hij ook zocht, hij kon er geen vinden naar zijn zin. Of ze waren te eigenwijs, of te ruw, of te lui, of ze hielden zich niet aan de afspraken, er mankeerde altijd wel iets aan.

Op zekere dag werd de paardenman ziek. Hij dacht erover na dat als hij dood zou gaan er niemand was om voor de pony te zorgen. Bezorgd vroeg hij zich af hoe hij dat probleem moest oplossen. Niet lang daarna stopte een meisje met haar pony bij de huifkar om een praatje te maken. De paardenman vertelde haar over zijn probleem. ‘Ik weet misschien wel een plek,’ zei ze. ‘Een wei, een stal en gezelschap van andere fjordenpony’s. Daar zal ze zich op haar gemak voelen.’
De paardenman ging naar het adres dat ze hem had gegeven. Hij kon komen. De stalhouder beloofde goed voor de pony te zorgen.

Na enkele weken meldde zich een jong, vrolijk meisje met een groot verstand en een levendige geest. Zadel en hoofdstel onder de arm vroeg ze aan de paardenman of ze Komieks verzorgster en ruiter mocht worden. Lieveke, heette ze. Zou zij de ponyverzorgster zijn naar wie hij zo lang tevergeefs had gezocht? Hij vroeg haar de spreuk te lezen die hij boven Komieks stal had aangebracht:

Niet door geweld en kracht
maar met geduld en zacht
wordt resultaat verkregen

Lieveke glimlachte, keek de oude man onbeschroomd aan en zei: ‘Niet door geweld en kracht, maar met liefde en innerlijk gezag wordt resultaat verkregen.’
Verbaasd over zoveel wijsheid bij zo’n jong meisje gaf hij haar de kist met poetsgerei en zei: ‘Laat maar eens zien wat je bedoelt.’
De eerste minuten praatte ze alleen maar tegen het dier, streek met een hand en vervolgens met een zachte borstel over de hals. Aan het orenspel van de merrie was te zien dat die kennismaking haar beviel. Daarna pakte ze een harde borstel en begon aan een stevige poetsbeurt. Ze haalde de klitten uit de staart, krabde de hoeven uit, knipte de manen in model en legde tot slot het zadel erop. ‘Eerst maar eens rustig stappen, daarna zien we wel verder,’ zei ze vriendelijk maar beslist.

Voortaan kwam ze elke dag en zorgde voor de pony alsof het haar eigen kind was. Het duurde niet lang of ze waren de beste maatjes. De paardenman was dolgelukkig. Gebeure wat gebeuren mocht, over de toekomst van de pony hoefde hij zich geen zorgen meer te maken.

Er waren meer ponymeisjes in de stalhouderij. De meeste vriendelijk en goedhartig met wie Lieveke goed kon opschieten. Maar er waren er ook die zich ergerden aan haar goede eigenschappen. Die met afgunstige ogen keken naar hoe zij, schijnbaar moeiteloos, een van nature eigenzinnige pony in een omdraai naar haar hand zette; die blij trappelde en hinnikte zodra zij haar neus om de hoek stak. Groen werden ze ervan, groen van jaloezie. Ze zouden haar het lachen wel doen vergaan.
Het begon met kleine plagerijtjes. Toen Lieveke daar niet boos om werd, gingen ze haar pesten. Ze leenden borstels en legden ze niet of vuil terug. Een spons verdween spoorloos, een andere werd kletsnat onder het poetsgerei gelegd. Wortels, waar Komiek dol op was, kregen opeens pootjes. Dan lagen ze hier, dan daar. En zo werden er telkens nieuwe ergernisjes bedacht.
Lieveke verdroeg het allemaal geduldig en zei er niets van tegen de paardenman. Die zou er alleen maar verdriet van hebben en tegen stiekeme meidenstreken valt toch niets te doen.

Omdat ze zoveel van Komiek hield verraste ‘Lachebekje’, Lievekes vriendin, haar op een dag met een groot, houten, wit geschilderd paardenhoofd waarop in zwarte, vilten letters de naam van de pony was geplakt. Petra heette ze eigenlijk, Petronella Maria Bernadina. Zo sprak haar moeder haar aan als ze weer eens in haar make-upkoffertje had gerommeld. Haar bijnaam dankte ze aan haar van pret twinkelende ogen en omdat ze om de haverklap, vaak om niets, in een deuk lag van het lachen. Hoewel ze de ponyliefde van Lieveke niet deelde, waren en bleven ze de beste vriendinnen.
Trots was Lieveke en blij met het mooie geschenk en schroefde het tegen Komieks staldeur.
Al gauw kwam er een smet op de vreugde waar zelfs Petra geen spatje humor in kon ontdekken: een van die valse katten liet haar pony aan het houten hoofd knabbelen terwijl een ander geniepig lachend toekeek.

Hoe verdrietig ze er ook om was, aan de paardenman liet Lieveke niets blijken. Maar die had een scherpe blik en tranen achter haar ogen gezien. Hoe kon hij haar helpen? Als hij de meisjes op hun nare gedrag aansprak, zouden ze de onschuld uithangen. De stalhouder erin betrekken leek hem evenmin een goed idee. Daar waren de pesterijen niet ernstig genoeg voor. Misschien kon de Fee van de Oskense Heide helpen. Maar, bestond die wel? In volksverhalen werd over haar verteld. Oude heidebewoners geloofden vast in haar bestaan. Ze zeiden dat ze als een witte schim door bos en heide dwaalde en dieren hielp die in nood verkeerden. Maar Lieveke was geen dier. Wie dieren helpt, helpt misschien ook wel mensen die erg veel van dieren houden, bepeinsde de paardenman. ‘s Avonds voor het slapengaan ging hij op de bok van zijn kar staan en sprak:

Lief feetje, lief feetje
Toe, help haar een beetje

‘s Nachts verscheen de fee hem in een droom. Ze zei: ‘Ik zal Lieveke helpen, paardenman. Sta op, ga naar de stal en doe wat ik je opdraag.’
De paardenman stond onmiddellijk op, kleedde zich aan en fietste naar de stalhouderij. Het was er aardedonker, op de tast zocht hij zijn weg naar Komieks stal. Daar legde hij een hand op het houten paardenhoofd en fluisterde de woorden die de fee hem in de mond had gelegd. Een ogenblik later streek het maanlicht als een witte schim over de stalvloer en op hetzelfde moment veranderde het houten hoofd in een grote, van ongeduld trappelende, sneeuwwitte hengst met zwarte manen en zwarte staart. ‘Niet met geduld en zacht maar met geweld en kracht zal ik die meiden een lesje geven!’ brieste hij en verdween in volle galop.
Sneller dan de wind volgde hij het spoor dat gemenigheid achterlaat. Aangekomen bij het huis van een van de boosdoensters, sprong hij dwars door het raam van haar slaapkamer. Het meisje schrok wakker en gilde van ontzetting. Steigerend, wild maaiend met zijn voorbenen sloeg de hengst haar bed aan gruzelementen en... deed een plas op het matras. Het andere kwaadaardige wicht was eenzelfde lot beschoren. Haar angstkreten overstemden het luide gehinnik van de hengst die als een witte schim oploste in de nacht.

Tranen met tuiten huilend brachten de meisjes de rest van de nacht door. Van vermoeidheid vielen ze tegen de ochtend in slaap. Toen ze wakker werden, was van al het geweld niets meer te bespeuren. Het leek alsof er niets was gebeurd. De ramen waren heel, de bedden ook maar de matrassen waren nat en stonken een uur in de wind, net als de meisjes zelf. Hoe lang ze ook douchten, welke zeepjes ze ook gebruikten, de doordringende, vieze geur was niet weg te wassen.
‘Een nachtmerrie,’ zeiden hun moeders. ‘Een nachthengst,’ bromde de paardenman toen ze bij de stalhouderij kwamen om hun pony’s te verzorgen, en hij wees met een geheimzinnig lachje naar het paardenhoofd dat nu, veilig voor knabbelende pony’s, hoog aan een houten wand was bevestigd. De meisjes huiverden. In de vorm van het houten hoofd herkenden ze het paard uit hun droom. Een droom?

***

Prinses Blommeke

Hoewel hij zelf niet meer voor Komiek hoefde te zorgen, was de paardenman bijna dagelijks in de stalhouderij te vinden. Hij kon, zei hij, het gezelschap van pony’s niet missen. Hij hield niet alleen van Komiek, hij hield van alle pony’s. Hij hield van hun geur, de trouwhartige blik in hun ogen, het geluid van geknabbel op hooi of stro.
Gewend altijd iets om handen te hebben, knapte hij allerlei klusjes op die in een stal met zoveel pony’s voor het oprapen liggen. Dikwijls was hij er nog als Lieveke, na school en in de weekends, Komiek kwam verzorgen en berijden. Ook haar gezelschap stelde hij op prijs. Ze was altijd opgewekt en droeg een warmte uit die de kilte van zijn oude botten verdreef. Leergierig was ze ook. ‘Ik wil alles van pony’s weten wat u weet,’ zei ze. Hij vertelde haar hoe je met pony’s moet omgaan, over ziekten en gebreken, stalondeugden, gevaarlijke planten in de wei en de noodzaak van goed onderhoud van zadel en hoofdstel. Ook gaf hij haar rijles, waarbij hij liet zien hoeveel meer bereikt kan worden met geduld en begrip dan met sporen of zweep. Bij slecht weer kon men het tweetal aantreffen op voor Komieks stal neergelegde strobalen, dikwijls neuzend in een stapeltje paardenboeken.

'Hou je van sprookjes?'vroeg de paardenman op een keer. Lieveke kreeg een kleur. Ze was dol op sprookjes, maar was dat niet een beetje gek? Sprookjes zijn vertelsels voor kleine kinderen.
‘Daar hoef jij je niet voor te schamen,’ zei de paardenman. ‘Hoe oud ik ook al ben, ik hou nog steeds van sprookjes. Elke avond voor het slapengaan lees ik er een. Zo las ik gisteravond het verhaal van prinses Blommeke. Een heel bijzonder, waargebeurd sprookje. Ken je dat?’
Lieveke keek hem guitig aan en zei: ‘Vertel maar eens.’
En de paardenman vertelde.

ER was eens een meisje teer en fijn dat graag een prinses wilde zijn. Haar opa wist daar wel wat op. Hij gaf haar een kroontje van wit karton, van binnen en van buiten volgetekend met bloempjes. ‘Nu ben je mijn prinsesje,’ zei hij. Het meisje was er zo blij mee dat ze het altijd droeg. Daarom noemde iedereen haar prinses Blommeke, Zuid-Azens voor prinses Bloempje.
Nu gaat een echte prinses niet te voet. Maar wie kan er een paard of een pony betalen? Blommekes opa niet, haar vader evenmin. Toch kwam die er, en wel een heel bijzondere.

Op een dag zei haar vader: ‘Blommeke, morgen is opa jarig. Ik zou hem graag een grote kersenvlaai willen geven, maar daar heb ik het geld niet voor. Alimentatie, weetjewel?’
Blommeke begreep het. Haar ouders waren gescheiden. Bijna al het geld dat papa met hard werken verdiende ging naar mama. Die had een gat in haar hand en was te lui om zelf een baantje te zoeken. Blommeke leek gelukkig op haar vader. Ze was een vlijtig meisje met een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Ze had een krantenwijkje en bracht wekelijks de zondagskrant rond. Dat leverde niet veel op, maar alle kleine beetjes helpen. In plaats van snoep te kopen, kocht ze af en toe een flesje bier voor haar vader, dat kon hij zelf niet betalen. Alcoholvrij, dat snap je wel. De rest van het geld stopte ze in haar spaarpot.
Toen papa het over de verjaardag van opa had, zei ze: ‘Dat probleem los ik wel op, vader.’ Ze keilde het spaarvarken op de grond en veegde de spaarcentjes bij elkaar. Daarmee ging ze de volgende ochtend naar de warme bakker en kocht een reuzengrote kersenvlaai. Papa kreeg tranen in zijn ogen van blijdschap.
‘Zullen we nu dan gaan?’ vroeg Blommeke.
‘Helaas.’ zei papa. ‘Ik moet werken. Ga jij maar alleen. Pas goed op in het Enge Bos. Geen bloempjes plukken, flink doorstappen.’
‘Maak je geen zorgen vader, ik let wel op mezelf!'

Blommeke ging op weg. Het was wel een half uur lopen. Ze had nog maar enkele stappen in het Enge Bos gezet toen een leeuw op haar af kwam.
‘Dag prinsesje,’ gromde hij vriendelijk.
‘Hoi!’ zei Blommeke.
‘Waar ga jij heen?’
‘Naar opa.’
‘Wat heb je daar bij je?’
‘Een kersenvlaai voor opa.’
‘Waar woont opa?’
‘Nog twintig minuten verder het bos in. Je kent zijn huis vast wel. Rieten dak, hoge schoorsteen.’
De leeuw liep een eindje met Blommeke mee en gromde opeens: ‘Zie je daarginds die mooie bloempjes staan? Pluk er wat van, dat zal opa fijn vinden. Opa’s houden van bloemen. Ik zal intussen wel op de vlaai passen.’
‘Ik ben niet gek, leeuw. Terwijl ik bloemen pluk, eet jij de vlaai op, niet soms?’
‘Dat heb je goed geraden,’ antwoordde de leeuw zonder te blikken of te blozen.
‘Nou, dat kun je mooi vergeten. Zoek jij maar een andere prooi. Of neem een krantenwijkje, net als ik. Dan kun je centjes verdienen en zelf een vlaai kopen.’
‘Dat is beneden mijn stand,’ gromde de leeuw minachtend.
‘Je kunt de pot op!’ antwoordde Blommeke en drukte de doos met de vlaai stevig tegen zich aan.
De leeuw was aan het einde van zijn geduld en gromde: ‘Of die vlaai, of ik vreet jou op!’
‘De vlaai is voor opa. Eet mij dan maar op.’
‘Dat is goed,’ gromde de leeuw en wilde toehappen. Maar Blommeke riep: ‘Ho ho, even wachten! Als jij mij hebt opgegeten, neem je de vlaai zeker als toetje.’
‘Dat was ik van plan,’ antwoordde de leeuw met een vals lachje.
‘Dat is niet eerlijk! Beloof me dat je de vlaai naar opa brengt. Die is jarig.’
De leeuw beloofde het.

‘Dan zal ik mij nu gereedmaken,’ zei Blommeke. Ze ging op haar knieën zitten, vouwde haar handen en fluisterde: ‘Moeder help!’
Tussen de bomen verscheen een stevig gebouwde vrouw, tot haar middel omsluierd door glanzend roodbruin haar. Eva, de oermoeder. ‘Zeg het eens, prinsesje,’ zei ze.
Blommeke vertelde wat er aan de hand was.
‘Dat is niet zo mooi,’ zei Eva.
‘Sorry,’ gromde de leeuw. ‘Ik kan het niet helpen. Dat is mijn natuur.’
‘Dat is zo,’ zei Eva. ‘Zo heeft de Schepper het gewild.’
Op dat moment naderden een pony en een gems. ‘Komt er nog wat van, prinsesje?’ hinnikte de pony. ‘Opa wacht op de vlaai en jij staat hier maar te kletsen.’
‘Mijn schuld niet!’ riep Blommeke verontwaardigd. ‘Die leeuw vindt mij een lekker hapje.’
‘Ik dacht dat je vegetariër was,’ mekkerde de gems die in een vrolijke bui was.
‘Klopt! Een echte dierenvriend eet geen vlees, heeft opa gezegd.’
‘Ik ben niet kieskeurig,’ gromde de leeuw likkebaardend.
‘Nou, dan is de zaak duidelijk,’ hinnikte de pony. ‘Je kunt naar huis gaan leeuw. Echte dierenvrienden mag je niet opeten.’
‘En waarom dan niet?’ mopperde de leeuw.
‘Die zijn zeer zeldzaam en veel te goed om opgegeten te worden.’
‘Te taai,’ mekkerde de gems, die zich snel achter de pony verschool omdat hij wel wist wat er komen ging.
De leeuw begon loeihard te brullen. ‘Als ik Blommeke niet mag opeten, vreet ik jullie op!’
‘Daar zit wat in,’ zei Eva. ‘De natuur moet zijn loop hebben.’
‘Het recht moet zijn loop hebben, de leeuw volgt zijn natuur,’ mekkerde de gems wijsneuzig.
‘Val Eva niet in de reden, klipgeit!’ hinnikte de pony op bestraffende toon.
‘Goed gezegd pony,’ zei Eva. ‘We zijn hier niet op school.’
Blommeke werd boos en zei: ‘Opa wacht op de vlaai, Eva. Met al dat geklets komen we geen stap verder.’
‘Daar heb je gelijk in, prinsesje,’ zei Eva. ‘Het lijkt mij het beste dat ik nu even de hulp inroep van boven.’ Ze vouwde haar handen en keek heel ernstig. Toen scheurde de Hemel open en bulderde een stem: ‘Wat nou weer?’ De Schepper, in hoogsteigen persoon. Je kon hem niet zien, maar hij was het wel. (Of misschien ook niet. Hij klonk zo onvriendelijk.)
Eva vertelde wat er aan de hand was.
‘De schepping is voltooid, ik kan geen uitzonderingen maken,’ zei de stem bars.
‘In zes dagen heeft U de wereld geschapen. Maar, vergeef mij dat ik het zeg, volgens mij bent U wat haastig geweest. Uw schepping is, vergeef mij nogmaals, niet volmaakt.’ En daarna gaf Eva een ellenlange opsomming van wat volgens haar allemaal beter had gekund.
‘Er zijn altijd mensen die menen het beter te weten, Evie. Oké, hier en daar een constructiefoutje misschien, maar praten is één, doen een ander,’ verdedigde de stem zich. Daarna was het een tijdlang stil.
‘Ik heb honger!’ gromde de leeuw ongeduldig. ‘Wie wil er het eerst verslonden worden?’
Ook Eva begon ongeduldig te worden. Ze strekte haar handen naar de Hemel en riep: ‘Opa is jarig! Er moet wat gebeuren, en als het kan een beetje snel!’
‘Vrouwen!’ baste de stem. ‘Lastpakken! Had ik ze maar niet gemaakt.’
‘Constructiefoutje?’ vroeg Eva.
‘En nog brutaal ook!’
‘Toe, wees eens aardig,’ zei Eva. En ze glimlachte op die typisch vrouwelijke manier waarvoor, al vanaf het begin van de schepping, zelfs de sterkste man door de knieën gaat.
‘Constructiefoutje...’ grinnikte de stem en vervolgde op toegeeflijke toon: ‘Vooruit dan maar. Een momentje. Even mijn fantasie laten gaan.’
Een ogenblik later schoot een oogverblindende lichtflits door de lucht, fel en snel als de bliksem, gevolgd door een oorverdovende knal. Blommeke deed van schrik haar ogen dicht. Toen ze die weer opendeed, waren de pony en de gems verdwenen. Op hun plaats stond een pony met een geitensik en op zijn voorhoofd een lange spitse hoorn, een Eenhoorn. Hij steigerde en brieste angstaanjagend.
‘Wou jij Blommeke opeten?’ hinnikte hij dreigend.
De leeuw schrok zich een hoedje. Zoiets had hij in zijn hele leven nog niet gezien.
‘Als jij Blommeke met één poot durft aan te raken, spies ik jou aan mijn hoorn!’ hinnikte de Eenhoorn. En hij steigerde en brieste weer.
De leeuw werd vreselijk bang. Met de staart tussen de benen droop hij af.
‘Kom maar op mijn rug zitten, prinsesje,’ zei de Eenhoorn. ‘Opa heeft nu lang genoeg gewacht.’
Blommeke sprong op zijn rug, zette de vlaai op haar schoot, greep zich vast aan de manen en riep: ‘Allee hup!’ De Eenhoorn rende zo hard, dat zijn hoeven nauwelijks nog de grond raakten. Precies op de afgesproken tijd kwamen ze bij opa aan en nauwelijks een minuut later smulden ze gedrieën van de overheerlijke kersenvlaai, bedekt met een dikke laag verse slagroom.

‘Zoals je begrijpt,’ zo besloot de paardenman, ‘werden Blommeke en de Eenhoorn de beste vrienden. Kom je in de toekomst op de Oskense Heide een pony tegen met een geitensik, een lange spitse hoorn op zijn voorhoofd, en op zijn rug een meisje dat een kersenvlaai in de hand heeft, dan weet je, dat is prinses Blommeke die op weg is naar haar opa. Prinses? Een meisje dat op de rug mag zitten van een pony waarvoor zelfs de koning der dieren op de vlucht slaat, dat is een echte prinses.’

Glimlachend had Lieveke naar het verhaal geluisterd. ‘Houdt u toevallig van kersenvlaai, paardenman?’ vroeg ze.
‘Daar zeg ik geen nee tegen,’ antwoordde de paardenman.
‘Ik ook niet,’ zei Lieveke. ‘Als u voor de vlaai zorgt, zorg ik voor de slagroom. Is dat goed?’
‘Afgesproken!’ antwoordde de paardenman grinnikend.

***

Het Land van Immer

‘Nergens is de hemel zo blauw als boven de Oskense Heide,’ zei de paardenman en sloeg de paraplu uit. Lieveke nam de houten schraag van hem over, zette die voor Komieks stal, legde haar zadel erop, schroefde de pot leervet open en ging aan de slag. De paardenman bond het hoofdstel met een strotouwtje aan een spijl en ging met leerzeep aan de gang. Gezellig, vond hij, zo samen bezig zijn, het geruis van gestaag vallende regen op de achtergrond. Waar Lieveke met haar gedachten was, werd duidelijk toen ze het stilzwijgen verbrak. ‘Gelooft u in de Hemel, paardenman?’
‘Deze zomer begin ik eraan te twijfelen. Wolken, wolken en nog eens wolken. En allemaal een natte broek,’ grapte de paardenman.
Lieveke draaide zich naar hem toe en smeerde een klodder vet op zijn schoenen.
De paardenman grinnikte. ‘O sorry, Hemel met een hoofdletter bedoel je?’
Lieveke reageerde niet.
‘Nou, luister. Je zult het niet geloven, maar wat ik nu ga vertellen is écht gebeurd.’
‘Net als prinses Blommeke zeker.’
‘Pssst. Luister!

Tijdens mijn dagelijkse wandeling op de Oskense Heide rust ik altijd even uit op een bankje bij het Perenven. Op een dag voelde ik mij niet zo goed en vroeg me af hoe lang ik nog op de Aarde zou leven en hoe het leven er na de dood uitziet. Of er wel leven is na de dood? Opeens streek een vogel neer aan mijn voeten. Een paradijsvogel. ‘Aan het piekeren, paardenman?’ vroeg hij.
Ik vertelde waarover ik nadacht.
‘Maak je geen zorgen, Het Land van Immer is jouw toekomst,’ zei hij.
‘Daar weet jij net zo min iets vanaf als ik,’ zei ik.
‘Ik kom er net vandaan,’ zei de paradijsvogel. ‘Ik zag jou zitten en dacht, komaan, laat ik de paardenman even geruststellen.’
Ik werd nieuwsgierig en vroeg hem mij over Het Land van Immer te vertellen. Eerst wilde hij niet. ‘Ik ben een zangvogel, geen praatvogel,’ zei hij. Toen ik aandrong, zei hij: ‘Oké, omdat jij het bent.’ En hij vertelde het volgende.

HET Land van Immer is een immens groot gebied tussen de sterren waar iedere sterveling op een dag terecht komt. Na het slaken van de laatste zucht verlaat de ziel het lichaam die zonder dralen door een Engel naar de afdeling Wedergeboorte wordt gebracht. Dat is even dolle pret. Nieuwe lichamen te kust en te keur, onvoorstelbaar mooi, volmaakt van vorm en van top tot teen gaaf. Niet één pukkeltje, puistje of rimpeltje, geen onsje te veel of te weinig en alles precies op de juiste plaats. Ze zijn er in alle kleuren van de regenboog en omdat ze eeuwig mee moeten van uitzonderlijk hoge kwaliteit.
Wie altijd braaf heeft geleefd, mag meteen ook schitterende kleren uitzoeken en wordt met bazuingeschal Het Land van Immer binnengeleid. Het komt zelden voor. De anderen moeten zich hullen in een boetekleed, een grauwe pij die niet meer uit mag tot alle misstappen zijn uitgeboet. Aan het werk! Dweilen, schrobben, afwassen, straatvegen, putjesscheppen en noem maar op. Maar eerst moet de eigen ziel worden schoongemaakt. Dat gebeurt op de afdeling Reiniging. Hier komt men erachter wat de Alminnende Heerser bedoelt met ‘zand erover!’ Had Hij niet wat leukers kunnen bedenken?, vraagt vrijwel iedere nieuwkomer zich hier af. Een typische boetelinggedachte. Op de Aarde denkt de mens dat het allemaal wel zal meevallen. God is immers grenzeloos barmhartig, goedertierig en zo. Dat is ook zo, maar hij is ook oneindig rechtvaardig. Ieder wordt ter verantwoording geroepen en beoordeeld op zijn goede en slechte daden - gelijke monniken, gelijke kappen.

De afdeling Reiniging is te vergelijken met de Sahara. Zand, zand en nog eens zand en, in Het Land van Immer althans, onbeschrijflijk saai. Hier wacht de boetelingen een klus die hen tot in alle eeuwigheid bijblijft: het grondig kuisen van de ziel. Schuren tot ze blank is als een kinderzieltje. Lukt het niet met zand, dan krab je maar met je nagels tot er geen vlekje meer is te zien. Al het vuil wordt op een gouden weegschaal gelegd en het gewicht bepaalt de strafmaat.
Het wegen is een heel precies werkje dat met engelengeduld wordt gedaan. Over de lange wachtrijen windt niemand zich op, ieder heeft een eeuwigheid de tijd.
Na elke honderdste ziel wordt het werk even gestaakt. De gewogenen worden afgemarcheerd naar de afdeling Boetedoening, waar schrobbers, zwabbers, dweilen, afwasborstels en emmers met groene zeep worden uitgedeeld. Die is vriendelijk voor het milieu en heilzaam voor de mores. Daarna gaat de tocht naar Het Land van Immer, waar ieder die klussen krijgt toegewezen waaraan hij of zij de meeste hekel heeft. Wie zich vol overgave op het werk stort, kan voor de duur van de straftijd rekenen op strafverzachting in de vorm van een zestigurige werkweek en jaarlijks twee weken vakantie in het Tehuis voor Schepsels van Goede Wil.

Er zijn drie categorieën boetelingen: de Berouwvollen, de Berouwlozen en de Toppers. De Berouwvollen, die op de Aarde hun best hebben gedaan braaf te leven en hun fouten goed te maken, komen er genadig vanaf. Staat er nog een kleinigheidje op de kerfstok, dan is het met een dagje, weekje of hooguit een maandje vurig vagen, Immers voor vlijtig poetsen, wel bekeken. Berouwlozen moeten vaak jaren werken, sommige wel meer dan duizend jaar. Dat kan met recht een hel worden genoemd. Het begeerde geluk blijft verholen tot alle misstappen zijn weggepoetst.
Wie God en gebod helemáál aan zijn laars heeft gelapt, komt erachter dat met Hem niet valt te spotten. Daartoe behoren tirannen, volksmenners, massamoordenaars en andere topmisdadigers. Zij hoeven voorlopig niet te werken. Ze worden, net als op de Aarde, op een voetstuk geplaatst, hier hutje bij mutje op het Plein van de Toppers. Daar zijn ze verzekerd van een goed uitzicht op het geluk dat ze anderen onthielden. Pas als iedereen die ze verdriet hebben gedaan hen heeft vergeven, mogen ze van hun sokkel af en aan hun werkstraf beginnen. Daar gaan wel een paar eeuwtjes over heen, dat snap je wel - in Het Land van Immer komt boontje om zijn loontje.
Overigens, niet alleen boetelingen werken, er zijn ook gelukkigen die niets liever doen. Die heb je op de Aarde ook: de werkverslaafden. Sommige blijven dat eeuwig, maar de meeste zien al snel in dat er leukere dingen zijn te bedenken.

Voor de eeuwiggelukkigen is Het Land van Immer het fijnste land dat er bestaat. Alle mensen en dieren zijn ontzettend aardig voor elkaar. Er is nooit ruzie, ziekte en pijn bestaan er niet en het is er altijd mooi weer. Dat wil niet zeggen dat het nooit regent, sneeuwt of vriest. Dat mag je zelf bepalen. Houd je ervan kletsnat te worden in de regen of met rubberen laarzen door de modder te sjouwen? Je hoeft er maar aan te denken en het gebeurt precies zoals je wilt. Heb je zin om te schaatsen in de zon, dan denk je daaraan en woeps!, je glijdt als een ijsprins of ijsprinses over een zonbeschenen, adembenemend schitterend mooie ijsbaan.
In Het Land van Immer is alles adembenemend schitterend mooi. Er is geen stank van auto’s, geen lawaai van bromfietsen of vliegtuigen en fietsen zijn er evenmin. Logisch. Om ergens te komen hoef je er alleen maar aan te denken. Wil je toch graag fietsen? Denken!
Wie eeuwig leeft, hoeft niet te eten. Wil je het toch? Een cola en een frietje-mèt bijvoorbeeld of een milkshake en een broodje hamburger? Nog voor je bent uitgedacht, staat het voor je neus. Je kunt ook met je kameraden naar een gezellig restaurant gaan en je laten verrassen door de kok. Keus te over.

Het woord verveling is in Het Land van Immer onbekend. Er is zoveel te doen, je kunt je er gewoonweg niet vervelen. Houd je van kermis? Sprookjestuin? Wildwaterbaan? Golfslagbad? Zeilen? Surfen? Skiën? Skeeleren? Skaten? Paardrijden? Of van typisch Immerse sporten zoals stierrijden, modderbadvechten met jonge leeuwen, of snelheidsraces met vliegende draken? Zeven dagen per week als je wilt. Alles wat je kunt bedenken is er, je staat nergens in de rij en alles is gratis. Een dagje helemaal niks, lekker lui in je bed blijven liggen, kan ook. Niemand die de dekens van je aftrekt en zegt dat je iets moet gaan doen.
Wie er behoefte aan heeft even terug te gaan naar de Aarde staat niets in de weg. Voor even buurten is geen toestemming nodig, een langer bezoek moet worden aangevraagd bij Petrus. Dat is de portier. Zo’n verzoek wordt zelden ingediend en evenmin zelden geweigerd. Eeuwiggelukkigen missen niets en niemand. Bovendien draait zo’n bezoek gewoonlijk uit op een teleurstelling, in hun nieuwe lichamen worden ze zelfs door hun beste vrienden niet herkend.

Nu gaan er elke dag ik weet niet hoeveel mensen dood. Je zou je kunnen afvragen of er in Het Land van Immer voldoende werk is voor het toenemende aantal berouwlozen. Geen zorg, werkloosheid bestaat alleen in de dromen van de boetelingen. Het Land van Immer is zo ontzettend groot dat de Aarde er een punaise bij lijkt. Onmeetbaar zijn de straten, parken en speelplaatsen geplaveid met de kostbaarste edelstenen, ontelbaar de huizen van goud en zilver met ramen van kristal of briljant. Ieder bedenkt zijn eigen droomhuis. Zo zie je er, God zij gedankt, ook een heleboel boomhutten, sneeuwhutten, indianententen en romantische houten huisjes met rieten daken. Waar ze ook van gemaakt zijn, de straten, huizen, hutten en tenten moeten er altijd piekfijn uitzien. Daar mogen de boetelingen zich op uitleven.

Voor de meeste mensen bestaat er niets mooiers dan Het Land van Immer. Daarmee vergeleken ziet de Hemel er gewoontjes uit: bossen, meren, watervallen, kabbelende beekjes, heuvels en dalen begroeid met zeeën van bloemen. Je kunt de Hemel vergelijken met de Aarde voordat God er mensen op zette. Wie van alle geglim en geglitter de neus vol heeft en de andere genoegens van Het Land van Immer is ontgroeid, kan daar het volmaakte geluk gaan beleven. Er vloeit echter heel wat water door de Styx voordat de gemiddelde eeuwiggelukkige daaraan toe is. God heeft geen haast. Vanuit zijn Hemelse woonstede zorgt hij als een vader en tegelijk als een moeder voor het welzijn van zijn schepselen, daarin bijgestaan door Engelen en Heiligen.

Heiligen zijn mensen die op de Aarde buitengewoon goed hebben geleefd. Die gaan, als hun tijd op de Aarde er op zit, meteen naar de Hemel. Engelen zijn Hemelse wezens. Ze zijn er in alle soorten en maten. De geliefdste zijn de Serafijnen. Met wonderschoon klinkende stemmen zingen ze onophoudelijk prachtige liederen. Cherubs, beter bekend als Cherubijnen, zijn vriendelijk, voorkomend en behulpzaam, maar hun strenge uiterlijk boezemt ontzag in. Dat past bij hun taak: zij bewaken de Hemel en Het Land van Immer, letten erop dat de boetelingen niet de kantjes eraf lopen en dat bij de zielenschoonmaak alle vuiltjes op de weegschaal komen. Ook op de houding van de Aartsengelen valt niets aan te merken. Alle Hemelse wezens zijn aardig, maar ieder draagt het stempel van zijn uitverkiezing.
Aartsengelen zijn managers, bestuurders zogezegd. Samen met de Heiligen voeren zij Gods ideeën uit. Niet zomaar. God mag dan de Hemelse Heerser zijn, hij is geen alleenheerser. Niet meer tenminste. Hoe goddelijk zijn ideeën ook zijn, in mensenogen zijn ze soms wat hoog gegrepen. Je kunt wel iets bedenken, het moet ook kunnen worden uitgevoerd. Mensen en Engelen, die dichter bij de dagelijkse praktijk staan, hebben daar zo hun eigen ideeën over. Verstandige vader als God is, geeft hij zijn schepsels de kans erover mee te praten. En met een welwillend oog kijkt hij naar hun eigen ideeën, oneindig geduldig en met een allesbegrijpende glimlach. Zo is Het Land van Immer ontstaan, een idee van de Raad van Hemelse Jongeren. Het Elysium en het Voorgeborchte vonden ze maar ouderwetse, kindonvriendelijke opvangcentra voor zielen die nog niet toe zijn aan Hemels geluk. Hun idee werd, zoals je begrijpt, goedgekeurd.

Voor het geval je zelf eens een idee hebt, het werkt zo:
Alle ideeën worden voorgelegd aan De Club van Denkers, de knapste koppen van het heelal. Samen met de Club van Praters vormen zij de Hemelse Democratie. De Denkers bedenken en denken na over ideeën, de Praters vergaderen erover. Voors en tegens worden tegen elkaar afgewogen, waarna een beslissing wordt genomen. Pas dan worden de ideeën uitgevoerd. Deo volente natuurlijk, als God het wil. De democratische weg is niet de snelste, inspraak vraagt nu eenmaal tijd, maar in tegenstelling tot wat op de Aarde dikwijls gebeurt, wordt niet oneindig over een onderwerp doorgezeurd. Dat schiet niet op.

Om hun werk goed te kunnen doen, mogen al die Hemelse denkers, praters en doeners niet voor de voeten worden gelopen. Zo maar naar de Hemel gaan, even binnenwippen bij God, is er niet bij. Bezoek alleen op afspraak; men wende zich tot Petrus. Zo gemakkelijk hij akkoord gaat met een bezoekje aan de Aarde, zo moeilijk is hij te bewegen toestemming te geven voor Hemelbezoek. Logisch, God is geen kleuterjuf die op elk zeer vingertje een pleister plakt.
Wie zonder Petrus’ toestemming de Hemel insluipt, komt van een koude kermis thuis. Gods huis wordt bewaakt door Cherubs gewapend met een vlammend zwaard. Wie de regels overtreedt, slaan ze er ongenadig mee om de oren. Sommige boetelingen, vooral types uit de zakenwereld, menen dat ze de regels met een ‘big smile’ aan hun laars kunnen lappen. Even met een vlotte babbel een stuk van hun straf afkletsen. Vergeet het maar. Mochten ze de Cherubs al voorbijkomen, God is niet van lotje getikt. Zijn antwoord is voorspelbaar: wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten!
Domme, ongehoorzame kinderen, hij heeft er miljarden. Wat moest er van hen worden als hij zijn handen van hen terugtrok? Zelfs na zo’n oerdomme overtreding van het Hemelverbod blijft hij nog barmhartig. Hij zou immers ook kunnen zeggen: je weet dat je niet mag zeuren over een straf die je hebt verdiend, voor straf doe ik er nog een paar dagen bij. Dan ben je echt in de aap gelogeerd. God bestaat eeuwig. In zijn ogen is duizend jaar niet meer dan één dag.
Petrus is van de gang van zaken op de hoogte. Mede uit eigen ervaring kent hij alle mensenwensen en mensenstreken. Komt nu zo’n kletsmajoor bij hem om een afspraak met God te maken, dan schrijft hij die niet eens op. Dan kan het wel eens gebeuren dat zo’n persoon eigenwijs is en de Hemel binnensluipt. Als je in Het Land van Immer iemand ziet met vlammend rode oren, dan weet je hoe dat komt.
'Kortom,' zo besloot de paradijsvogel, 'voor de eeuwiggelukkigen is Het Land van Immer een altijddurende mooie droom. En mocht er iets aan het geluk ontbreken, dan zorgt Petrus er wel voor dat alles in orde komt.'

Turend over zijn halfronde brilletje naar de ernstig kijkende Lieveke zei de paardenman: ‘Ik vroeg aan de paradijsvogel of ik na mijn dood niet rechtstreeks naar de Hemel kon. Zijn snavel viel open van verbazing. Ik vervolgde: Als ik het goed begrijp is Het Land van Immer een groot pretpark met op iedere straathoek een friettent. Gratis entree voor de eeuwiggelukkigen en de bajesklanten ruimen de rommel op. Een paradijs voor kinderen!’
Voor zover dat bij een paradijsvogel mogelijk is, verscheen er een beminnelijke glimlach op zijn snuitje en hij zei: ‘Leeft niet diep in ons allen het verlangen eeuwig kind te mogen zijn?’ Daarna sloeg hij zijn vleugels uit en vloog terug naar Het Land van Immer.

‘Je zult maar duizend jaar moeten poetsen,’ verzuchtte Lieveke en legde de borstel waarmee ze het zadel had ingevet aan de kant.
‘Maak jij je maar geen zorgen meisje,’ zei de paardenman. ‘Goede ponyverzorgsters zijn dun gezaaid. Die stuurt Petrus rechtstreeks naar de Eeuwige Paardenvelden.’
Lievekes gelaatstrekken ontspanden zich. ‘En u, paardenman, waar gaat u naar toe?’
De paardenman kuierde door de gang langs de stallen en aaide in het voorbijgaan over de hoofden van de pony’s. ‘Heb je gezien hoe hun stallen eruit zien?’
‘Vies,’ antwoordde Lieveke met opgetrokken neus.
‘Net als jij ga ook ik rechtstreeks naar de Eeuwige Paardenvelden. Niet, zoals jij, om dag in dag uit gezellig samen te zijn met onze lievelingsdieren. Als boete voor de misstappen die ik in mijn leven heb begaan, zal ik worden aangesteld als stalmeester met de opdracht luie ponymeiden achter de broek te zitten, die dagelijks de mest van duizenden paarden en pony’s moeten opruimen. Ik kan je verzekeren dat dat, net als op Aarde, een zware opgave is. Een heel zware. Voor mij tenminste. Want als ik ergens een hekel aan heb, is het wel om ponymeiden duidelijk te moeten maken dat houden van dieren meer inhoudt dan het geven van een knuffel en verwennen met een extra schepje paardenbrok.'

***

De kunstenaar van Limland

‘Ik heb over Het Land van Immer gedroomd!’ riep Lieveke toen ze de volgende dag, zichtbaar nagenietend, de stalhouderij binnenkwam. De paardenman glimlachte. ‘Misschien mag je er in het echt wel eens een kijkje gaan nemen. Maar pas op dat ze je niet daar houden, zoals met de kunstenaar van Limland is gebeurd.’
‘Sprookje?’
‘Waargebeurd! Die geschiedenis vertel ik je nog wel eens.’
En dat gebeurde op een dag dat de Oskense Heide schuil ging onder een druipende, witte deken. ‘In natte sneeuw kun je niet rijden,’ zei de paardenman. ‘Die klontert aan de hoeven.’ Hij rangschikte de strobalen voor Komieks stal tot een gemakkelijke stoel en begon.

HOE onwaarschijnlijk het ook klinkt, er is een tijd geweest dat er in het stadje Osken, alom bekend door de beroemde Angelo Verdino, slechts één kunstenaar woonde. Wie die Angelo was, vertel ik een andere keer.
Kunstschilder was hij. Zo zag hij er volgens zijn plaatsgenoten ook uit. Gekleed naar de laatste mode van de Kringloop en de Emmaüs, onderscheidde hij zich nauwelijks van andere mensen met een krappe beurs. Hij viel op door zijn vale, slappe vilthoed die hij alleen afzette om, zoals destijds de gewoonte was, iemand beleefd te groeten. Het zou niemand verbaasd hebben als hij die hoed ook nog in bed ophield. ‘Wat goed is tegen de kou, is ook goed tegen de warmte. Creativiteit gedijt bij constante temperatuur,’ had hij met een lachje gezegd. Typisch een uitspraak van iemand met een kronkel in zijn hoofd, een kunstenaar.
Van meet af aan werd hij zo genoemd: de kunstenaar. Hoe hij in werkelijkheid heette wist niemand, evenmin hoe oud hij was of waar hij vandaan kwam. ‘Uit Limland, waar zwart gespikkelde bloemen op zwart goud groeien,’ had hij met datzelfde lachje gezegd. Daarvan had in Osken, waar hij op een dag met een ezel onder zijn arm opdook, nog nooit iemand gehoord. Limland bestond dus niet.

De kunstenaar ontpopte zich als een vriendelijke, maar weinig spraakzame man. Hij leefde in zijn eigen wereldje. Hij schilderde, verzorgde zijn moestuintje en hield er als gezelschap een gans en koppel eenden op na. Zijn liefde voor zang en oude muziek voorkwam dat hij in dat wereldje verzandde. Nauwelijks in Osken gevestigd, meldde hij zich bij het GAK, het Groot Azens Kamerkoor, dat zijn diepe basstem goed kon gebruiken.
Andere hobby’s dan zingen had hij niet, of het moest zijn kunst zijn waar hij van de vroege ochtend tot de late avond mee bezig was. Hij schilderde in hoofdzaak landschappen. Ze leverden slechts een schrale boterham op, maar de ware kunstenaarsgeest wordt gevoed met matigheid. Over hoge huur hoefde hij zich geen zorgen te maken. Hij had zijn intrek mogen nemen in een leegstaande pastoorswoning die, evenals de aangrenzende kerk, op de slopershamer wachtte.
De inwoners van Osken vonden het wel interessant een kunstenaar binnen de stadswallen te hebben. Zo’n apart iemand gaf wat te kijken en te praten. In die verwachting stelde hij hen niet teleur. Vaak zette hij zijn ezel in de tuin, omdat er te weinig licht binnenviel door de ramen van de pastorie. Zijn landschappen, die hij uit het hoofd schilderde, wekten bewondering maar na een poosje had men die wel gezien. Interessant werd het weer als het doek voor de verandering plaats maakte voor een plaat hardboard. ‘Paneel,’ noemde de kunstenaar die. ‘Komt van pânis, deurvulling. Een deur naar het rijk van de verbeelding.’
De kijkers vonden het best. Ze waren meer geïnteresseerd in wat hij nu weer tevoorschijn zou toveren. Sprookjes, vonden ze.
De kunstenaar bestreek de gladde kant van het board met een dun laagje witte verf en als dat droog was, tuurde hij met half toegeknepen ogen naar de bruine vlekken die er doorheen schemerden. Hij zag er allerlei figuren in, zoals je die ook in wolken kunt zien. Met een stukje houtskool trok hij ze over en met witte en zwarte verf blies hij ze leven in.
Kopers hadden voor zijn ‘sprookjes’ geen belangstelling. De kunstenaar was er niet rouwig om. Bij leven gewaardeerde kunst heeft geen toekomst, meende hij.

Op een dag gebruikte hij geen hardboard, maar een oud eikenhouten paneel dat hij tijdens een wandeling langs de dijk naar ‘s Ravensnest onder het puin van een ruïne had weggetrokken. Hij schrobde de plaat schoon en liet hem langzaam drogen zodat hij niet krom zou trekken. Toen hij hem in de grondverf wilde zetten, ontdekte hij dat de plaat al eens beschilderd was. Hij hield hem tegen het licht en zag een onduidelijke, verweerde tekening. Vaag, heel vaag, meende hij zelfs iets van kleuren te zien. Met zacht potlood liep hij de lijnen na. Er ontstond een wapenschild met daarin een muziekstandaard omgeven door zingende engeltjes. Het schild werd blauw, de standaard zilver- en de engeltjes goudkleurig.
De kunstenaar vroeg zich af waar het wapen mee te maken kon hebben. Een wapenschild van een ridder was niet waarschijnlijk, wapengekletter en engelengezang gaan niet samen. Een stads- of dorpswapen misschien? Die hingen vroeger onder plaatsnaamborden. Makkelijk voor wie niet lezen kon, en dat waren er in die tijd nogal wat. De kunstenaar hing de schildering op in zijn slaapkamer zodat hij er vanuit zijn bed nog eens naar kon kijken.

Een paar maanden later, een week of wat voor Kerstmis, gebeurde er iets wonderlijks. De kunstenaar zat, zoals hij wel vaker deed, nog wat te lezen in zijn bed. Terwijl de woorden aan zijn ogen voorbijgleden, drong het geluid van zingende stemmen zijn oren binnen. Hij schonk er eerst geen aandacht aan. Even later legde hij het boek waarin hij las neer. Hij kende het lied. O, Magnum Mysterium, O, welk een groot wonder, een kerstlied. Hij had deze avond zelf nog gezongen op de repetitie van het GAK. Prachtig maar moeilijk, ze brachten er niet veel van terecht. Nu hoorde hij het zo zuiver en zo ontroerend mooi uitvoeren, dat het warm werd achter zijn ogen. Heldere stemmen, vloeiende muzikale lijnen, ongetwijfeld een jongerenkoor.
Nadat de laatste tonen waren verklonken, stond hij op. De radio in de huiskamer stond zeker nog aan. Nee! Op de terugweg naar zijn slaapkamer hoorde hij opnieuw gezang. Toen hij langs de wapenschildering liep, nam het geluid in sterkte toe. Het leek wel of... ’Zinsbegoocheling,’ bromde hij en nam het paneel van de wand. Tot zijn stomme verbazing keek hij door een venstergrote opening in een sfeervol verlichte kerk. Zijn kunstenaarsoog werd meteen getroffen door een aantal ongelooflijk mooie schilderijen in lichte, vrolijke tinten. Groenen, gelen en oranjes spetterden van de hemelsblauw geverfde wanden en weerkaatsten tegen de pilaren die van doorzichtig goud leken te zijn. In plaats van harde houten banken nodigden gezellige tafeltjes en stoelen, bedekt met fraai geborduurde kleedjes en kussentjes, uit om te zitten en te luisteren naar de heldere stemmen die vanaf het priesterkoor de ruimte werden ingezonden. Wat heet priesterkoor? Een concertpodium! Op de plaats van het altaar torende een reusachtig, met kunstig houtsnijwerk versierd orgel waarvan de pijpen glansden als gepoetst zilver. Ernaast, voor de zangers en zangeressen, een rij muziekstandaards die ook van zilver leken te zijn, bezet met flonkerende steentjes en omwonden met goudkleurige laurierranken. Een zwierig geklede man met een hoofd vol donkere krullen dirigeerde met een stemvork, die schitterde als geslepen diamant.

De kunstenaar schoot in zijn kleren en kroop door het gat. Hij keek zijn ogen uit. De vloer was bedekt met heerlijk warme tapijten, tafels en stoelen leken van ivoor te zijn, de kussens en kleedjes die erop lagen glansden als pure zijde. Bij al dit moois viel het uiterlijk van de zangers en zangeressen niet uit de toon. Allemaal tienen op de schaal van natuurlijke schoonheid en goede smaak.
‘Bedankt dames en heren, voor vanavond is het wel genoeg geweest,’ hoorde hij de dirigent even later zeggen. Die kwam naar hem toe en vroeg op vriendelijke toon wat hij kwam doen.
‘Mag ik u vragen wat ú hier doet?’ antwoordde de kunstenaar. ‘Hebt u een eigen sleutel? Het kerkbestuur had me wel even op de hoogte kunnen stellen.’
De dirigent keek hem vragend aan. ‘Sleutel, kerkbestuur?’
Enigszins geërgerd zei de kunstenaar: ‘Ja, neemt u me niet kwalijk, u zult toch niet onder de deur zijn doorgekropen?’
‘Hoe bent ú binnengekomen?’ vroeg de dirigent op zijn beurt.
De kunstenaar gebaarde naar het gat in de muur. Vreemd, waar zat dat nu? Vervolgens vertelde hij over de wapenschildering en zijn gang door het gat.
‘Ik begrijp het,’ zei de dirigent. ‘U komt van de Aarde en u hebt een deur gevonden naar Het Land van Immer.’
De kunstenaar grinnikte. ‘Leuk! Maar alle gekheid op een stokje, hebt u nu wel of geen toestemming om hier te repeteren? Het kerkbestuur heeft mij gevraagd de zaak een beetje in de gaten te houden.’
‘Waar denkt u dat u bent?’
‘Oké, drie keer raden. Eerste gok: in de kerk naast mijn huis. Bingo! Wat is de hoofdprijs?’
‘Ik vermoed dat uw kerk er toch iets anders uit ziet,’ zei de dirigent glimlachend.
De kunstenaar keek peinzend om zich heen. Eén keer was hij in de kerk geweest. Na een vluchtige blik had hij snel de deur dichtgetrokken. Aardedonker, ijzig koud. ‘Ik had er geen idee van dat deze kerk zo mooi was,’ zei hij bewonderend. ‘Maar als er zo maar een gat in de muur valt, mankeert er kennelijk iets aan de constructie. Toch jammer dat zoiets prachtigs gesloopt moet worden.’
‘Ik begrijp dat u het niet begrijpt,’ zei de dirigent. ‘Luister. U bent niet in de kerk naast uw huis maar in Het Land van Immer. Preciezer gezegd: in het huis van Sangchoir ViaLaudae. Mooie ruimte, vindt u niet? Geheel eigen ontwerp. De muziek klinkt hier goddelijk. Niet droog, geen galm, de klanken zweven hier als vogels hoog in de lucht. In één woord perfect. Maar dat is niet verwonderlijk, in Het Land van Immer is alles perfect.’
De kunstenaar krabde zich achter de oren en mompelde: ‘Of ik droom, of ik praat met een buitenaards wezen, of met iemand die volkomen geschift is.’
De dirigent schoot in de lach. ‘Uw ongeloof kan ik mij voorstellen. U droomt niet, ik ben een mens net als u en minstens zo normaal. U leeft op de Aarde, ik in Het Land van Immer. Voor zover er iets bijzonders is, is dat u bij leven en welzijn hier terecht bent gekomen.’
De kunstenaar grijnsde. Had die man even humor. Hij besloot het spel mee te spelen en zei: ‘Ik kom uit Limland, dat verklaart alles.’

‘In het groene dal, in het stille dal, waar duizend bloemen bloeien. Mooi lied, mooi land, inspiratiebron voor schrijvers, schilders en toondichters. Maar dat verklaart niet uw voortijdige komst naar Het Land van Immer. Tussentijds bezoek van de Aarde is voorbehouden aan mensen met zeer bijzondere talenten.’
‘Bescheidenheid weerhoudt me mijzelf op de borst te slaan,’ spotte de kunstenaar.
‘Een nobele karaktertrek, mijn beste, maar ik vermoed dat uw onverwachte bezoek eerder te maken heeft met de vondst van het paneel met de wapentekening. Het is het wapen van Sangchoir ViaLaudae. Op de Aarde gebruikten we het om concerten aan te kondigen’
‘Stevig affiche. Paneel, pânis, deurvulling, een deur naar het rijk van de verbeelding dus.’
‘Een deur naar een wereld van pure schoonheid, die men gewaar wordt bij het luisteren naar mooie muziek.’
‘Mooi gezegd. Maar zullen we nu een einde maken aan de grap? Mijn bed wacht,’ zei de kunstenaar die ongeduldig begon te worden.
De dirigent maakte een hoffelijk gebaar in de richting van de muur en zei: ‘Ik houd u niet tegen.’
De kunstenaar verstijfde. Recht voor zijn ogen zag hij een opening ontstaan die uitzicht gaf op zijn eigen slaapkamer. Hij kreeg een slap gevoel in zijn knieën.
‘Gaat u even zitten,’ zei de dirigent en schoof een stoel aan. ‘Ik begrijp dat u moet wennen. Dat moest ik ook toen ik in Het Land van Immer kwam. Schrobben, poetsen, dweilen, praat me er niet van. Maar als eeuwiggelukkige heb ik niets te klagen.’
Zijn woorden leken niet tot de kunstenaar door te dringen. ‘Dus dit is allemaal helemaal echt?’ riep die verbijsterd uit. ‘En die orgelpijpen, die standaards, zijn die toevallig va...?’ De woorden stokten in zijn keel.
‘Niet toevallig, zorgvuldig uitgekozen. Zilver voor de orgelpijpen en standaards, goud voor de ranken, en als subtiele versiering een handjevol briljantjes. Charmant, vindt u niet? De jongedames zijn er verrukt van. Als u even meeloopt, kunt u zien dat de toetsen en knoppen van het orgel van robijn, opaal en saffier zijn. Rood, wit, blauw, een aardige combinatie. Een beetje opzichtig misschien, maar ik hou wel van enige opsmuk. Maar luistert u eens naar de klanken van het orgel. Dat zijn pas echte juwelen.’
De dirigent drukte op de toetsen en de ruimte vulde zich met ongehoord mooie, zuivere klanken.
‘Prachtig, vindt u niet? U houdt toch van muziek, hoop ik?’
‘O, ik bas een beetje bij het Groot Azens Kamerkoor,’ murmelde de kunstenaar.
‘Niet zo bescheiden, beste man. Een koor is als een huis. De hoge stemmen zijn het dak, de middenstemmen de muren en de bassen vormen het fundament. Zonder stevig fundament zakt het huis in elkaar. Aan uw spreekstem te horen bent u een mooie, diepe bas. Wilt u mij het genoegen doen even iets te zingen?’
‘Uh…?’
‘Zingt u maar een A, de A van Alauda.’
De dirigent tikte met de stemvork tegen zijn hoofd en gaf de toon aan. De kunstenaar haalde diep adem en baste de kerk vol.
‘Geweldig, wat een diepte!’ riep de dirigent verheugd uit. ‘Kunt u ook noten lezen?’
‘Niet één,’ antwoordde de kunstenaar geheel naar waarheid.
‘Doe uw best. Als uw tijd gekomen is, wil ik u graag bij ViaLaudae,’ zei de dirigent en begeleidde hem naar het gat in de muur.

Wat kan een mens raar dromen, mompelde de kunstenaar toen hij de volgende ochtend wakker werd. Een droom? Hij keek achter het schilderij. Geen gat natuurlijk. Voor alle zekerheid nam hij ook nog maar een kijkje in de kerk. Brrr! Ongezellig en koud als een ijskelder.

Een jaar later werd de kunstenaar aan zijn ontmoeting met de dirigent herinnerd. Het vroor dat het kraakte. Diep onder de wol lag hij nog wat te lezen in zijn bed. Terwijl de woorden aan zijn ogen voorbijgleden, drong het geluid van zingende stemmen zijn oren binnen. Verrast keek hij op. Videntes stellam, Kijk eens naar de sterren, een kerstlied. Hij had het deze avond zelf nog gezongen op de repetitie van het GAK. Prachtig maar moeilijk, ze brachten er niet veel van terecht. Jammer dat die verrukkelijk lage bastonen niet goed uit de verf kwamen; hij bromde ze zachtjes mee.
Nadat de laatste tonen waren verklonken, stond hij op. De radio in de huiskamer stond zeker nog aan. Op dat moment viel er een ster van de hemel. De kunstenaar zag het niet. Wel schrok hij van een harde bons en werd zijn slaapkamer plotseling helder verlicht. Nee, het was niet de ster maar de wapenschildering die op de vloer viel. In de muur zat een groot gat waardoor de dirigent naar binnen stoof. ‘Hemeltjelief, bijna een halve toon gezakt! Mijn huis stort in! Wilt u alstublieft komen meezingen? Ik mis fundament onder al dat gekwinkeleer!’ riep hij opgewonden uit.
De kunstenaar dacht dat hij droomde. ‘Hoe goed ik ook mijn best heb gedaan, ik kan nog steeds geen noot lezen,’ zei hij met enige schaamte.
‘Nootblindheid. Komt bij de beste zangers voor. Noten lezen hoeft niet, als u ze maar in uw hoofd heeft zitten en zuiver kunt zingen. Voor het geval er een valse tussen zit, zal ik ze even op een rijtje zetten.’ De dirigent haalde zijn stemvork tevoorschijn en gaf de kunstenaar er een tikje mee op zijn hoofd. Het werd hem een ogenblik groen en geel voor de ogen. Toen de rust in zijn hoofd was weergekeerd kleedde hij zich aan en volgde de dirigent. Het gat in de muur sloot zich en de wapenschildering ging uit zichzelf op haar plaats hangen. Het leek alsof er niets was gebeurd. Alleen de kunstenaar was er niet meer. Van hem is op de Aarde nooit meer iets vernomen. Dat is niet vreemd. Diepe bassen zijn witte raven onder de zangvogels. Een dirigent die er eentje weet te strikken, laat hem nooit meer gaan. Zelfs niet uit Het Land van Immer, waar je met denken toch alles kunt krijgen wat je hebben wilt. Mooie stemmen kunnen echter niet worden bedacht. Ze worden gekweekt in Gods kruidentuin als symbooltjes van vertroosting, zodat er in het aardse tranendal altijd wat te genieten blijft.

‘O, Magnum Mysterium...’ zong de paardenman tot besluit, met een stem diep als de bodem van de zee.
‘Dat is niet eerlijk!’ riep Lieveke. ‘Iedereen moet eerst zijn misstappen wegpoetsen!’
De paardenman schoot in de lach. Met een ondeugende twinkeling in zijn ogen antwoordde hij: ‘Wie dag in dag uit, jaar in jaar uit moet zingen onder leiding van een dirigent die op elke noot zout legt en stilstaat bij elke maatstreep, wordt al genoeg gestraft. Ik heb er ervaring mee.’

***

Angelo Verdino

Op een dag zei de paardenman: ‘Je hebt nu lang genoeg in de manege geoefend, vandaag maken we een buitenrit. Jij op Komiek, ik op de fiets.’
Lieveke was blij verrast. Komiek niet minder. De pony draafde en galoppeerde alsof ze vleugels had gekregen. De paardenman had het minder naar de zin. Rul zand, fiets er maar eens in. ‘De volgende keer ga je maar alleen,’ mopperde hij. Niets liever dan dat, dacht Lieveke. Alleen met haar pony zwerven door bos en hei, wat kon er fijner zijn? Maar dat er nog veel te leren viel voordat ze dat zou mogen, ontdekte ze onderweg. Hoe voorkom je dat je met een knie of een voet achter een boom blijft haken en valt? De pony struikelt over stompen of wortels van bomen, kreupel wordt door op scherpe stenen te trappen, in glas, blik of andere zwerfvuil? Op de vlucht slaat doordat ze schrikt van iets onnozels zoals een opwaaiend stuk papier, een opvliegende vogel of een horzel die haar eitjes op haar vacht wil leggen? Hoe houd je de pony in toom als die de stal ruikt?

Halverwege de tocht hielden ze pauze bij een ven. De paardenman ging zitten op een bank rond een reusachtige eik. Lieveke zadelde Komiek af en kwam erbij zitten.
‘Appelflap?’ De paardenman viste een gebaksdoos uit zijn fietstas. Daar had ze wel zin in. ‘Enig idee hoe dit ven heet?’ vroeg hij even later.
Lieveke haalde haar schouders op.
‘Het Perenven.’
‘Waar de paradijsvogel u vertelde over Het Land van Immer?’
‘Dat heb je goed onthouden. Het is een historisch waardevolle plek waarin de grote eik, waar wij nu tegenaan zitten, een bijzondere plaats inneemt.’
Aan de uitdrukking op zijn gezicht wist Lieveke wat er komen ging. ‘Ik ben zéér nieuwsgierig!’ zei ze met een lachje.
De paardenman stak van wal.

LANG geleden bestond er in Het Land van de Latijnen, Romeinen en Osci een stadje waar de prachtigste gebouwen stonden en alle muren kunstig beschilderd waren. Het was gebouwd op het vruchtbare land aan de voet van een vulkaan. Op een dag gebeurde het onvermijdelijke: de vulkaan kwam tot uitbarsting. Het stadje werd bedolven onder een metershoge asregen. Bijna iedereen kwam om. Wie het overleefde, trok naar veiliger oorden.
Een aantal jongemannen greep de kans wat meer van de wereld te gaan zien. Onder hen Angelo Verdino, zoon van een beroemde, bij de ramp omgekomen kunstschilder. Ze sloten zich aan bij een troep Romeinen, die in opdracht van de keizer van Rome op veroveringstocht was gegaan.
Angelo en zijn kameraden waren bepaald geen doorgewinterde vechtersbazen, maar een mens moet toch wat doen om de kost te verdienen. Samen met de Romeinse soldaten maakten ze iedereen die niet veroverd wilde worden een kopje kleiner. Ze trokken van streek naar streek, steeds verder naar het noorden. Op zekere dag kwamen ze in Azen, toen nog een klein koninkrijk dat zich uitstrekte van Durninum tot Numaga, van Hertogstad tot Stapelen.

In die dagen werd Azen geregeerd door koning Bern de Wijze, een man van de vrede. Hij voerde geen leeuwen of adelaars in zijn wapen maar lelies en lisdodden, zich spiegelend in het water dat al eeuwenlang zijn stempel op het land had gedrukt. Toen hem de komst van de Romeinen werd gemeld, hoefde de koning niet lang na te denken over wat hem te doen stond. Naar de wapens grijpen was zinloos, daar was de overmacht te groot voor. Hij besloot precies het tegenovergestelde te doen en verwelkomde de legeraanvoerders hartelijk op zijn kasteel, waar koningin Hezelinde hen vergastte op een vorstelijke visschotel en een flinke slok Azens gerstenat.
‘Doet alsof gij thuis zijt,’ zei de koning. ‘Blijft hier en geniet van onze gastvrijheid.’
De legeraanvoerders waren blij verrast en besloten de uitnodiging aan te nemen - almaar trekken is geen pretje.
Echter, in Rome betekende thuis leven in luxe. In het koninkrijk Azen was alles sober, tot aan het kasteel van de koning toe. De kou in hun tenten en de modderpaden beu, gaven ze hun soldaten opdracht huizen te bouwen op de heide ten noorden van het kasteel en wegen aan te leggen.
De koning, die dit in zijn wijsheid had voorzien, wreef zich vergenoegd in de handen. Als bewijs van zijn gastvrijheid beval hij de bewoners van het dorpje aan de voet van zijn kasteel de hard werkende Romeinen van voedsel te voorzien.
Landbouwers waren het. Pap, brood en bier, meer hadden ze niet te bieden. Na enige tijd konden de Romeinen die slappe kost nauwelijks nog door hun keelgat krijgen. Vlees wilden ze hebben! Met een begerig oog keken ze naar de weinige koeien van de landbouwers. De dieren waren echter vel over been en zonder hun melk zou de pap wel erg schraal worden. Angelo kreeg opdracht het probleem op te lossen.

Die keuze was niet toevallig. Angelo en zijn kameraden stamden af van de Osci, een volk van boeren. Ze smeedden hun zwaarden om tot ploegijzers, hun speren tot snoeimessen en traden in het voetspoor van hun voorvaderen. Ze vulden hun buidels met zilveren sestertiën, slingerden zich in het zadel en stroopten heel Azen af op zoek naar jongvee.
Bij hun terugkomst kon de eerste vleeshonger worden gestild. Met de dieren die overbleven begonnen ze een fokkerij van runderen. Ze bemestten het land en verbouwden tarwe, bieten, maïs en al wat meer nodig was om de dieren goed in het vlees te krijgen. In plaats van hun eigen ruggen af te beulen, spanden ze gecastreerde stieren voor de ploeg. Ossen werden die genoemd, die na hun ontmanning mak waren als lammetjes. Zeg maar osjes. Gemeten vanaf het hoogste punt op de rug, waren ze in die tijd ongeveer een meter hoog en wogen rond de honderd kilo.
Angelo en zijn kameraden bleken niet alleen goede boeren te zijn, ze ontpopten zich ook als vakbekwame slagers. Keurslagers! Hammen en gezouten vleeswaren waren hun specialiteit.
De Romeinen waren zeer tevreden. In plaats van oorlog te voeren, lagen ze dag in dag uit aan tafel en aten zich ongans aan de heerlijkste gerechten. Zo gastvrij als ze ontvangen waren, zo gastvrij toonden ze zich nu naar de koning en zijn onderdanen - die goed doet, goed ontmoet. Andermaal wreef de koning zich vergenoegd in de handen.

Op een dag was de keizer van Rome het luie leventje van zijn soldaten beu en beval ze verder te trekken. De wil van de keizer is wet, dus vertrokken ze. Angelo en zijn kameraden, die als vechtersbazen toch niet veel waard waren, kregen toestemming hier te blijven. Ze trokken in de vrijgekomen huizen en bouwden er stallen bij voor het vee. Osci heette de plaats voortaan, nederzetting van de Osci. Zoals dikwijls met vreemde woorden gebeurt, werd de naam na verloop van tijd vertaald. Osci werd Osken, een naam met een dubbele betekenis: osken is ook Zuid-Azens voor kleine ossen.

Angelo had zijn best gedaan zich aan het boerenleven aan te passen. Maar net als bij zijn bij de vulkaanramp omgekomen vader ging zijn hart uit naar de kunst. Al zijn vrije tijd besteedde eraan. Hij schilderde bloemen, zo mooi en levensecht dat menigeen de neiging kreeg ze water te geven. Prinses Amalia, dochter van koning Bern en koningin Hezelinde, was er verrukt van. Niet alleen van de schilderijen, ook van Angelo, een knappe jongeman met zwarte krullen en warme, bruine ogen. Als het aan haar had gelegen was ze meteen met hem getrouwd, maar dat vond de koningin niet goed. ‘Gelijk bij gelijk,’ zei die. ‘Je moet trouwen met een man van koninklijken bloede.’

Op de dag dat Amalia achttien werd, gaf de koningin een groot feest. Alle trouwlustige jongemannen met blauw bloed waren uitgenodigd.
Voor dag en dauw stond de eerste vrijer al op de stoep: Merlijn Vilein, prins uit het oostelijk van Azen gelegen Barbarus. Ook een kunstenaar. Niet in de schone maar in de zwarte kunst. Een duivelse tovenaar die door de Romeinen uit de krochten van zijn kasteel was verjaagd en die naar Azen was gevlucht waar ze intussen waren vertrokken. Een meedogenloze roofridder die zich op zijn strooptochten veranderde in een zwarte wolf en overal verdriet en ongeluk zaaide.
‘Jou moet ik niet!’ zei prinses Amalia en keerde hem minachtend de rug toe.
Merlijns ogen spuwden vuur. ‘Pas als wij één vlees en bloed worden zal jouw schoonheid terugkeren,’ gromde hij, sprong op zijn zwarte paard en vertrok in gestrekte galop.

Amalia, een prachtig mooi meisje met een huid zacht en blank als een lelie en ogen stralend als de zon, werd op slag lelijk als de nacht. Alle prinsen die op die dag nog kwamen, waren snel weer vertrokken.
De koning liet afkondigen dat wie de prinses uit haar vreselijke betovering kon bevrijden met haar mocht trouwen.
‘Kunstliefde vermag alles,’ zei Angelo, ging naar de koning en vroeg om een wapen. De koning gaf hem een door de Romeinen achtergelaten ijzeren zwaard en zei: ‘Geprezen zij je dapperheid jongeman, maar ik vrees dat je niet tegen die snoodaard bent opgewassen.’
Angelo was dapper, maar niet dom. Hij was niet van plan Merlijn uit te dagen. Hem was ter ore gekomen dat de booswicht een ijdele man was, die zich spiegelde in elke waterplas die hij op zijn rooftochten tegenkwam. ‘Geduld is een schone zaak,’ zei hij tegen zichzelf, pakte zwaard en schilderspullen in en ging naar het Perenven, in die tijd de koninklijke visvijver waarvan het heldere water blonk als een zilveren spiegel, omlijst door lisdodden en lelies. Hij verborg het zwaard in een holle boom, klapte zijn veldezel uit en begon te schilderen. Lelies, de lievelingsbloemen van prinses Amalia. Dat deed hij voortaan dagelijks.

Op een dag werd hij opgeschrikt door luid gekraak. Tussen de bomen verscheen een zwarte wolf, groot en fors als een leeuw met tanden scherp als messen. Hij zou korte metten hebben gemaakt met Angelo als zijn oog niet was gevallen op het schilderij. ‘Schitterend!’ riep de wolf vol bewondering uit. ‘Maak een portret van mij, net zo mooi en levensecht, dan spaar ik je leven.’
‘Dat is goed,’ zei Angelo. ‘Ik kom morgen terug met een nieuw doek en een kruik zwarte verf.’
‘Als je niet komt, weet ik je wel te vinden,’ gromde de wolf.
'Geen zorg,’ zei Angelo. ‘Een man een man, een woord een woord.’
Bij dag en dauw keerde hij terug. De wolf stond al op hem te wachten. IJverig ging Angelo aan de slag. Na een tijdje werd de wolf ongeduldig en morde: ‘Vooruit, schiet op! Ik heb niet de hele dag de tijd!’
‘Kom maar eens kijken,’ zei Angelo.
Een prachtig schilderij, zwart als hoefteer en levensecht. Maar de wolf was niet tevreden. ‘Kijk eens naar mijn geweldige spieren,’ gromde hij. ‘Naar mijn machtige kaken en mijn prachtige, hagelwitte tanden. Zal ik je eens laten voelen hoe scherp die zijn? ‘
‘Ik kan alleen schilderen wat ik zie,’ zei Angelo kalm. ‘Dat u erbij staat als een slappe vaatdoek kan ik niet helpen. Zet uw prachtige, hagelwitte tanden maar eens ergens in. Toon mij de schoonheid van uw geweldige spierkracht, zodat ik die in mijn schildering kan vastleggen.’
De wolf kookte van woede. Verscheuren zou hij die brutale aardworm. Maar eerst het schilderij klaar, daarna kon hij zich wreken. Hij hief een angstaanjagend gehuil aan en wierp zich, alsof het een prooi was, op de grote eik. Als messen sneden zijn tanden door de bast en drongen zo diep in de stam door dat het hars eruit spoot. Muurvast zat hij. Voordat hij zich kon loswrikken, greep Angelo het zwaard uit de holle boom en stiet het met volle kracht tussen zijn ribben. Het lemmet ketste af tegen een knoest, krulde om en drong van voren terug in het stuiptrekkende lichaam, recht in het hart. Morsdood was het ondier.
Angelo slaakte een woeste overwinningskreet, haastte zich naar huis en keerde terug met tien sterke Osci en een platte kar getrokken door acht ossen. Met man en macht trokken ze de wolf los van de boom en tilden het dode lichaam op de kar. ‘Op naar de koning!’ riep Angelo triomfantelijk.

‘Mooi gedaan!’ prees de koning. ‘Je hebt het land bevrijd van een schurk. Maar tot mijn grote spijt heeft dat niets veranderd aan de betreurenswaardige toestand waarin mijn lieftallige dochter zich bevindt. Breng het lijk weg en vernietig het.’
‘Nee, wacht!’ riep prinses Amalia die zich de woorden van Merlijn herinnerde: ‘Pas als wij één vlees en bloed worden zal jouw schoonheid terugkeren.’ Ze liet zich een stukje rauw vlees brengen, stak het in haar mond en slikte het door. Even later gaf ze een gil van ontzetting en viel voor dood op de grond. Terwijl ze daar zo lag, veranderde ze langzaam maar zeker terug in een prachtig mooi meisje met een huid zacht en blank als een lelie en ogen stralend als de zon. Toen ze die opsloeg gaf Angelo haar een kus en zei: ‘Opstaan liefste, de betovering is verbroken.’
‘Haal meteen een priester!’ beval de koning. ‘Nog vandaag zullen zij in het huwelijk treden.’
En zo geschiedde. Alle bewoners van het dorpje rond het kasteel en van de nederzetting Osken waren ervan getuige en werden door de koning als gasten op het bruiloftsfeest uitgenodigd.

Geplaatst voor het probleem iedereen feestelijk te onthalen, gaf koningin Hezelinde opdracht de wolf aan het spit te rijgen, te roosteren en als bruiloftsmaal op te dienen. Tot ieders verrassing bleek het vlees malser dan men van een taaie rakker als Merlijn Vilein zou verwachten. Nadat iedereen zich te goed had gedaan werd er gedanst, gehost, gezongen en tot slot was er een polonaise. Toen het tijd was om naar bed te gaan vroeg de koning om stilte en sprak: ‘Gaat heen en vermenigvuldigt u!’
Dat was niet tegen dovemansoren gezegd. De nederzetting Osken groeide en bloeide. Ook Angelo en prinses Amalia lieten zich van hun beste kant zien. Hoeveel kinderen ze kregen is niet bekend, wel dat ze allemaal in het voetspoor van hun vader traden en zich ontwikkelden tot knappe kunstenaars.
Zo kon het gebeuren dat Osken uitgroeide tot het fraaiste, kunstzinnigste en kunstminnendste stadje van Azen, een parel aan de kroon van koning Bern. De koning, die dit alles in zijn wijsheid had voorzien, wreef zich andermaal vergenoegd in de handen.
Het leven is eindig, ook dat van de knapste kunstenaars. Toen een engel zich over Angelo’s ziel ontfermde, werd zijn stoffelijk overschot bijgezet in het Vorstengraf. Bij wijze van grafgift werd het ijzeren zwaard ernaast gelegd.

‘Een ijzeren zwaard,’ zei Lieveke peinzend. ‘De geschiedenisleraar heeft erover verteld. Een ijzeren zwaard met gouden handvat. Het is gevonden bij opgravingen en ligt nu in een museum. Maar de leraar zei dat oudheidkundigen weinig over de geschiedenis ervan weten.’
‘Geef jij er dan maar een spreekbeurt over,’ zei de paardenman. ‘Daar kan jouw leraar nog iets van leren. En de oudheidkundigen ook.’

***

Sint en Luie Jan

Met een schuin oog keek Lieveke naar de hindernissen in de manege naast de stalhouderij. Femke was ze zeker vergeten op te ruimen. Dat vergat ze wel vaker, vooral als het regende. Zou ze de paardenman vragen of ze vandaag een sprongetje mocht maken? ‘Dressuur is de basis van de paardrijsport,’ zei hij steeds. ‘Pas als je kunt rijden als Femke, zal ik je springles geven.’ Hij had nogal een hoge pet van haar op en stelde haar vaker ten voorbeeld. Femke was inderdaad een goede ruiter, maar zo’n beginneling was zijzelf ook niet meer. Zei de paardenman niet dat ze reed als een echte cowboy? Ze kon zelfs als een indiaan zonder zadel rijden. En als een circusmeisje op Komiek staan. Niet alleen in stilstand, ook in stap.
De paardenman sjouwde achter haar aan met een kruiwagen mest en raadde haar gedachten. ‘Zorg maar eerst voor een goede valhelm. Met het ding dat je nu draagt, val je je een hersenschudding.’
‘Een goede cap is duur.’
‘Geloof je in Sinterklaas?’
‘Vorig jaar kreeg ik een heel lieve grote knuffel van hem. En een bal, een skippybal.’
‘Die man heeft wat met ballen. ‘t Zal de leeftijd wel wezen. Schrijf maar eens een brief aan Piet, zijn opvolger.’
‘Een zwarte Sint?’
‘Hoezo zwart? Pieten zijn niet zwart. Ze worden zwart als ze door schoorstenen kruipen om cadeautjes af te leveren. De opvolger van die man met die lange witte baard is trouwens geen voormalige onderbetaalde knecht, maar een gladgeschoren, slimme jongen van de Oskense Heide. Hij draagt ook geen versleten tabberd, maar zit keurig in het pak. En in plaats van een mijter heeft hij een hoed op.’
‘Een moderne Sint.’
De paardenman ging op de omheining van de manege zitten en vertelde.

IN de tijd dat er op de Oskense Heide alleen maar arme mensen woonden, leefde er een jongen die graag rijk wilde worden. Piet, zoon van een keuterboer. Hij schreef een brief aan Sinterklaas en vroeg hem daarbij te helpen. Korte tijd later werd een pakje bezorgd. Er zat een voetbal in van samengeperst krantenpapier.
‘Je bent bedankt,’ zei Piet teleurgesteld, ging naar zijn moeder en vroeg: ‘Mam, hoe word ik rijk?’
‘Vraag dat maar aan je vader,’ verzuchtte de moeder en roerde een handvol brandnetels door de dunne soep.
Piet ging naar zijn vader. ‘Pa, ik ben de armoede zat. Hoe kan ik rijk worden?’
‘Hard werken jong,’ antwoordde zijn vader en wiste het zweet van zijn voorhoofd.
‘Ben jij daar iets mee opgeschoten?’
Mismoedig schudde de vader het hoofd. ‘Vraag maar eens aan Maceria, misschien kan hij geld toveren.’
Piet ging naar Maceria, de tovenaar van Haar. Geboren met de helm op, beschikte hij over bijzondere gaven. Hij had ook twee linker handen, waardoor er in de smederij van zijn vader geen plaats voor hem was. Hij had zich verdiept in de kunst van de magie en zijn vroegere woonplaats verruild voor een eenvoudig hutje op de Oskense Heide. Rieten dak, hoge schoorsteen zoals er wel meer staan, zij het dat het dak van Maceria lekte als een zeef en de schoorsteen op omvallen stond.
‘Ik weet al wat je vragen wil,’ zei hij tegen Piet. ‘Geld toveren kan ik niet, maar je kunt bij mij in dienst komen. Kost en inwoning, meer heb ik niet te bieden. Maar als je goed je best doet, verraad ik je het geheim waarmee je wens in vervulling zal gaan.’

Piet deed zijn best. Hij legde nieuw riet op het dak, metselde de schoorsteen op, poetste, schrobde, verfde, timmerde, tuinierde. Kortom, hij deed al wat nodig was om het oude, vervallen huisje van Maceria en de verwaarloosde tuin netjes op te knappen. ‘Keurig!’ zei Maceria en sprak vervolgens een onverstaanbare toverformule uit.
Een ogenblik later stopte een prachtige sjees voor het huis, getrokken door twee als parels glanzende Andalusische schimmels. Een oude man met een lange witte baard stapte uit. ‘Rudolf, kom eens kijken!’ riep hij naar de koetsier.
Een kleine, dikbuikige man in een rode livrei klom van de bok. ‘Prachtig!’ riep hij enthousiast uit. ‘Wat een bekoorlijk plekje, wat een schattig huisje. Het toppunt van landelijke eenvoud en lieflijkheid. Hier zou ik best mijn laatste dagen willen slijten.’
‘Dat kan,’ zei Maceria droog, ‘hoeveel bied je?’
‘Honderdduizend florijnen,’ antwoordde de man met de witte baard en greep naar zijn beurs.
‘Ik zal erover nadenken,’ zei Maceria.
‘Nu is jouw tijd gekomen,’ zei hij tegen Piet. ‘Ga naar de stad en vertel aan iedereen die het maar horen wil dat een onbekende, rijke paardenman mijn huis voor honderdduizend florijnen wil kopen.’

Piet deed wat hem was opgedragen. Een rijke man in Osken hoorde ervan en dacht: wie twee raszuivere Andalusiërs voor zijn sjees kan spannen, weet waar Abram de mosterd haalt. Als zo’n slimmerik honderdduizend florijnen biedt, is het huis beslist het dubbele waard. De volgende dag stond hij bij Maceria op de stoep. ‘Ik bied honderdvijftigduizend,’ zei hij.
‘Ik zal erover nadenken,’ antwoordde Maceria.
Piet moest weer naar de stad. En weer kwam er een andere rijke man die nog meer bood. De volgende dag weer een, de daarop volgende dag weer een, en zo verder. Tenslotte werd het huis verkocht voor een miljoen florijnen.
‘Je moet wel gek zijn om zoveel geld neer te tellen voor zo’n krot,’ zei Piet.
‘Je hebt het geheim geraden,’ zei Maceria en gaf Piet een forse beloning.
Piet kocht een pot goudverf, doopte er de papieren bal in die hij van Sinterklaas had gekregen en ging ermee naar de markt. ‘Een gouden bal uit Spanje!' riep hij. 'Honderd florijnen geboden! Wie biedt er meer?’
Piet woont inmiddels zelf in Spanje en speelt voor Sinterklaas. Hij heeft een heleboel Pietermannen in dienst die hem zeer zijn toegedaan. Ze kruipen voor hem door het stof. Dat is niet vreemd. Piet strooit niet met taaie pepernoten maar met zwarte florijnen. Ook heeft hij in elke stad een heleboel schatjes die verlangend naar hem uitzien. Maar leuke cadeautjes krijgen alleen die in hem geloven.'

‘Mag ik het adres van die nieuwe Sint?’ vroeg Lieveke. ‘Zal ik die eens een brief schrijven.’
‘Schrijf maar naar De Nieuwe Sint, Spanje. Komt altijd aan. Zo niet bij Piet, dan wel bij een andere rijk geworden zakenman. ‘t Stikt ervan. En als ze nog geen Sinterklaas zijn, worden ze het misschien wel als ze jouw brief ontvangen. Je moet maar zo denken: in ieder mens schuilt wel iets goeds. Hoe rijker, des te langer je moet zoeken. Maar zoals je uit het verhaal van Piet hebt begrepen, is het louter een kwestie van aanpakken en doorzetten.’
‘Ik voel er meer voor eens langs te gaan bij Maceria. Waar woont hij nu?’
‘Nog steeds op de Oskense Heide. Versleten rieten dak, schoorsteen die op omvallen staat, je kunt het niet missen. Volgens mij zit hij te wachten op een nieuwe leerling. Maar denk eraan, goed je best doen. Anders vergaat het je als Jan.’
‘Welke Jan?’
‘Luister!

Luie Jan

Jan hoorde van het succes van Piet en ging naar Maceria die voor weinig geld een ander krot had gekocht. Ook Jan wilde de kunst van het rijkworden leren, maar hij had een broertje dood aan werken. ‘Dan moet je maar burgemeester worden,’ zei Maceria en smeet de deur voor zijn neus dicht.
Jan ging naar de koningin en vroeg of ze zo’n baantje voor hem had.
‘Toevallig is er een plaats vrij,’ zei de koningin. ‘Hoe heet je, jongeman?’
‘Jan Gladanus,’ zei Jan.
‘Dat klinkt gesmeerd,’ zei de koningin. ‘Vertel eens Jan, wat kun je zoal.’
‘Van alles en nog wat, majesteit.’
‘Mmm, dat klinkt niet gek. Kun je ook knippen?’
‘Als een knipmes,’ zei Jan en boog zo diep voor hare majesteit dat zijn neus de grond raakte.
‘Lang niet slecht,’ prees de koningin. ‘Heb je ook gestudeerd?’
‘Ik ben dokteranders,’ zei Jan.
‘Mooi zo. Zeg me dan hoeveel één plus één is.’
‘Drie, majesteit.’
‘Vreemd, dat is anders dan ik heb geleerd.’
‘Voor iedereen is één plus één twee, majesteit, maar voor een burgemeester is dat te weinig. Die moet er drie van zien te maken.’
‘Zo mag ik het horen Jan,’ zei de koningin. Ze haalde een deftig, driedelig streepjespak uit de kast en zei: ‘Trek maar aan Jan, van nu af aan ben je burgemeester.’
Zo kon het gebeuren dat Jan burgemeester werd van het stadje Schalkenhof. (Waar dat ligt vertel ik niet, de notabelen hebben al genoeg geleden.)

Jan had gerekend op een feestelijke ontvangst, maar dat viel tegen. De inwoners van Schalkenhof hadden daar geen geld voor. De meeste waren arm, zo arm als kerkratten.
‘Er moet iets gebeuren!’ zei Jan plechtig.
Daar was iedereen het mee eens.
‘Maar wat?’ liet hij erop volgen.
Daarop wist niemand het antwoord.
‘Ik zal het onderzoeken,’ zei Jan, trok een deftig gezicht bij zijn deftige pak en ging op reis. In alle steden en dorpen die hij bezocht werd hij gastvrij onthaald. De burgemeesters vertelden hem hoe zij de zaken aanpakten en trakteerden hun gast en zichzelf tot slot op een gezellig etentje in een eersteklas restaurant.
Toen Jan in Schalkenhof terugkwam zei hij: ‘Ik denk dat ik de oplossing voor het probleem heb gevonden. Er moet harder worden gewerkt.’
Nu werkte iedereen al hard en daarvan was de jus nooit vetter geworden.
‘Niet de moed opgeven, doorgaan!’ zei Jan, deed een greep in de gemeentekas en ging weer op reis. Deze keer nam hij een vriend mee, dat was gezelliger. Samen bezochten ze vele chique hotels en gezellige kroegen in binnen- en buitenland. Toen ze terugkwamen zei Jan: ‘Na diepgaand onderzoek ben ik tot de conclusie gekomen dat er niet alleen harder moet worden gewerkt maar ook meer omgezet.’
Met dat laatste waren de kruidenier en de kroegbaas het volledig eens. ‘Goed voorgaan doet goed volgen,’ zei Jan en zat voortaan elke avond met de raadsleden en andere notabelen in de kroeg. De kruidenier zorgde voor hapjes en de kroegbaas tapte zich blaren aan de handen. Dat ging zo door tot de gemeentekas leeg was.
‘Ik hoop dat jullie er iets van hebben geleerd,’ zei Jan en poetste de plaat.

Boos en ontnuchterd schreven de raadsleden een brief aan de koningin. ‘Wel potverdrie!’ zei die en schakelde de politie in. Na lang zoeken werd Jan gevonden en voor de koningin geleid.
‘Jan Gladanus, je bent een gladjanus!’ sprak ze verontwaardigd. ‘Trek dat streepjespak maar uit, ik heb iets anders voor je.’ Ze haalde een streepjesoveral uit de kast en zei: ‘Als jij zo graag de plaat poetst, heb ik een leuk klusje voor jou.’
Sindsdien poetst Jan de marmeren vloeren in het paleis van de koningin. En als hij niet gestorven is, poetst hij nu nog.'

De volgende dag lag er een pakje voor Komieks stal. Tussen het pakpapier stak een briefje. ‘Een meisje dat zo goed haar best doet, verdient wel eens wat extra’s. Zet hem op en houd je hoofd recht, anders val je er af. Niet hoger springen dan een halve meter. Je moet nog veel leren. Groetjes van de Sint.’
Er zat niet alleen een spiksplinternieuwe valhelm in het pakje, maar ook een boek met als titel: Springen zonder problemen.
‘Die Sint toch,’ zei Lieveke met natte ogen. ‘Denkt ook aan alles.’
‘Logisch,’ zei de paardenman. ‘Het rijden over daken is de Sint ook niet komen aanwaaien.’

***

De Eenra

Oefening Enge Man. Start. Nu! Alhoewel, kom eens even hier.’
Lieveke lachte en nam nog wat meer afstand. De eerste keer was ze erin getrapt. De paardenman had haar vastgegrepen en uit het zadel getrokken. ‘Heb ik je niet gezegd dat enge mannen niet te vertrouwen zijn!’ had hij lachend uitgeroepen. Zoiets zou hem geen tweede keer lukken. Hij knikte goedkeurend en commandeerde: ‘In hoog tempo: rechts erop, langs de staart eraf, links erop, rechts eraf, onder de hals door, pony bij de teugels pakken, wegrennen, in het zadel springen, drie passen achterwaarts, aanspringen in galop, volte en rij de enge man aan barrels!’
De paardenman speelde zelf voor enge man. Rakelings galoppeerde ze langs hem heen en wipte in het voorbijgaan het hoedje van zijn hoofd. Als een uit steen gehouwen standbeeld bleef hij staan.
‘Leuke oefening, maar nodig?’ had ze gevraagd.
Grommend had hij geantwoord: ‘Mocht, wat ik niet hoop, ooit een engerd je pad kruisen, dan weet je dat je niet machteloos bent. Als zo’n kerel vijfhonderd kilo op zich ziet afstormen, vergaat hem elke lust.’
Nu, de derde keer, verliep de oefening vlekkeloos. In het zadel springen, drie passen achterwaarts en vanuit stilstand in galop, doe het maar eens. Ze had heel wat geoefend.
‘Goed zo, Lieveke,’ zei de paardenman en stopte een hoefkrabber in de zadeltas. ‘Neem die altijd mee. Loopt de pony opeens kreupel, dan is de kans groot dat er een steen in de hoef zit vastgeklemd. Kom heelhuids thuis. Ik wens je een prettige rit.’
Eindelijk! Voortaan mocht ze alleen met Komiek er op uit. Juichend en in volle galop was ze er vandoor gegaan.

Weer of geen weer, van toen af aan zwierf Lieveke elk weekend over de Oskense Heide. Terugkomend van een van die zwerftochten stapte ze af bij het Perenven om haar pony te laten grazen. De zon stond hoog aan de hemel. Ze vlijde zich neer op een plekje in de schaduw en luisterde, soezend in de warmte, naar het ruisen van de wind, het gekwaak van kikkers, het gesjirp van krekels en het gekwetter van vogels. Opeens werden al die geluiden overstemd door een leeuwerik die luid zingend omhoog vloog, enkele buitelingen maakte en als een baksteen terugviel naar de grond. Lieveke schrok en slaakte een angstige gil. Even later streek het vogeltje aan haar voeten neer.
‘Wat heb jij een mooie stem,’ zei hij.
‘En wat vlieg jij gevaarlijk!’ antwoordde Lieveke een beetje boos.
‘Dat lijkt maar zo,’ zei de leeuwerik. ‘Ik kan vliegen als de beste. Bovendien ken ik mijn straat als geen ander.’
‘Welke straat?’
‘De Leeuwerikstraat natuurlijk, dompie.’
De leeuwerik wees met een vleugelpunt naar de hemel.
Lieveke tuurde in de lucht. Niets te zien.
‘Van hier af is hij ook moeilijk te zien. Loop maar even mee naar de voet van de straat.’
Die lag een eindje verderop aan de rand van het ven, aan het oog onttrokken door lisdodden en lelies. Vanaf dat punt slingerde zich een smalle weg omhoog, doorzichtig en ijl als een door de wind weggeblazen kanten sluier. Bovenaan kronkelde die zich in drie scherpe bochten en liep van daaruit steil naar beneden.
‘Vooral die haarspeldbocht is lastig,’ zei de leeuwerik die met haar meekeek. ‘Voor je het weet vlieg je eruit. Maar ja, als iedere vogel het bij zijn eigen straat houdt, is er niets aan de hand.’
‘Zijn er dan nog meer vogelstraten?’ vroeg Lieveke met stijgende verbazing.
‘Tuurlijk! Om in vorm te blijven moet elke vogel af en toe oefeningen doen.’
‘En die straten zijn hier ook allemaal?’
De leeuwerik rilde. ‘Alleen de gedachte al! De roofvogelstraten vind je bij het Appelven, de zangvogelstraten bij het Perenven. Maar we hebben hier wel eens twee vreemde gasten gehad, die uitgerekend in mijn straatje bloedstollende capriolen gingen uithalen.’
‘Vertel op!’ hinnikte Komiek. ‘Ik hou wel van een spannend verhaal.’
Eerst wilde de leeuwerik niet. ‘Ik ben hier om te oefenen, niet om te babbelen.’
‘Vertellen!!!’ riepen Lieveke en Komiek in koor.
‘Ogenblikje dan, eerst even mijn trainingsprogramma afwerken.’ De leeuwerik vloog nog een aantal keren de straat op en af. Daarna streek hij zijn vleugels glad en begon.

LANG geleden leefden er in Stapelen, een stadje in het westen van Azen, negen eenden. Acht hadden een gouden verenpak, eentje was zwart als een raaf. Met z’n negenen woonden ze in een karmijnrood geverfd huis en sliepen op zilveren slaapbalken. Die waren een geschenk van baron Van Stapelen die, net als de inwoners van het stadje, stapel was op eenden.
De eendjes waren gezellige, onbezorgde kwekkers aan wie iedereen veel vreugde beleefde. In hun jeugdige overmoed waren ze niet alleen onbezorgd maar soms ook onbezonnen. Hoewel de baron het had verboden, maakten ze wel eens een wandeling als het al donker was. Dan was het niet veilig op straat. Dan gingen stropers op pad: katten-, honden- en eendenmeppers.

Op een avond trof een zekere Cornelis, terugkomend van zijn wekelijkse kaartavond, de eendjes in zijn tuin aan. ‘Wat moet dat?’ mopperde hij. ‘Het is toch al lang bedtijd!’
Het zwarte eendje zei dat hij niet kon slapen en dat de gouden eendjes voor de gezelligheid met hem waren meegegaan.
Cornelis snapte het meteen. Als kind had hij ook vaak moeite gehad met inslapen. Als het te lang duurde, zong zijn moeder een liedje voor hem. Als de doeven dansen, heette het. Nu zong hij het voor de eendjes, die even later knikkebollend naar huis gingen.
Bezorgd over hun onverstandige uitstapje zond Cornelis een gebed naar de Hemel. Dat werd per omgaande verhoord. Pieter Frans, werkzaam op de afdeling Vogelbelangen, kwam de Hemel uit en deed het eendenhuis met een gouden sleutel op slot, zodat niemand er meer in of uit kon. Dat deed hij voortaan elke avond. Op het moment dat hij welterusten zei, begon Cornelis te zingen.

Cornelis had de mooie, zuivere stem van zijn moeder en was zangkunstenaar geworden. Om de Stapelse mensen te plezieren, zong hij elke avond een uurtje voor het open raam. Dan stopte iedereen met zijn bezigheden en genoot van de wondermooie klanken. De negen eendjes hielden op met kwekken en luisterden ademloos naar Cornelis, die tot slot voor alle eendjes, maar speciaal voor het zwarte, ‘Als de doeven dansen’ zong. Nog voor het lied helemaal uit was, waren de gouden eendjes al in dromenland en zagen zichzelf als koerende duiven door de lucht zwieren. Het zwarte eendje dwong zichzelf tot het eind van het lied wakker te blijven. Als de slaap hem bij zijn kameraadjes voegde, veranderde hij niet in een koerende doef, maar in een prachtige zwaan die net zo mooi kon zingen als Cornelis. Wie op de hoogte is van het ontstaan van het meerleendenras, waarvan het zwarte eendje afstamde, zal dat niet vreemd in de oren klinken. Wie niet, die luistere:

Op een kwade dag in het verre verleden trof een hoogzwangere merel bij thuiskomst haar zorgvuldig gebouwde nest vernield aan, het werk van een brutale nestrover. Ze schrok zo hevig dat ze meteen weeën kreeg en genoodzaakt was in een naburig eendennest te bevallen. De kleine eitjes verdwenen onder de eendeneieren en de nietsvermoedende moedereend broedde ze later uit. Het voert te ver om een precieze beschrijving te geven van kruising en herkruising in de volgende jaren, maar feit is dat aldus een nieuw eendenras ontstond: de merlet of meerleend. Uiterlijk verschillen ze nauwelijks van andere eenden. Hun pootjes en snavels zijn wat korter, maar wat onmiddellijk opvalt, is hun bijzonder heldere kwek. Gezien hun afstamming is dat niet verwonderlijk: merels hebben een mooie, heldere stem.

Het zwarte eendje wist dat allemaal niet. Voor zijn verlangen mooi te kunnen zingen had hij geen verklaring. Dat hij er uit wilde zien als een zwaan is niets bijzonders, dat willen wel meer jonge eenden. Zwanen kunnen echter niet zingen. Ze zien er heel mooi uit met hun lange, sierlijke halzen, maar als ze hun snavel open doen snateren of trompetteren ze. Dat weerhield het zwarte eendje er niet van zichzelf in zijn dromen te zien als een prachtig zingende zwaan. ‘s Morgens bij het opstaan droomde hij er nog over na. Dan rekte hij zijn korte halsje in de hoop dat het daardoor langer zou worden. Ook probeerde hij het geluid van Cornelis na te doen. Maar er kwam nooit iets anders tussen zijn snaveltje vandaan dan kwek, kwak of fieb.
‘Dromen zijn bedrog,’ zeiden de andere eendjes tegen hem. ‘Dromen zijn fijn, maar ze worden nooit waar.’
Dom geklets, vond het zwarte eendje. Maar hoe goed hij ook zijn best deed, zijn halsje bleef kort en met zingen wilde het ook niet lukken. Hij werd er op den duur verdrietig van.

In die dagen leefde in ‘s Ravensnest, een stadje in het noorden van Azen, ridder Ravens van Falkenhof. Liefhebber van klokkende geluiden, had hij de torenkamer van zijn kasteel ingericht als ravennest. Raven zijn dol op alles wat glimt en glinstert. Daarom had hij de wanden volgehangen met glimmend gepoetste zilveren voorwerpen, de vloer bestrooid met helblauwe glinstersteentjes en bovenop het nest schitterde een gouden kroon.

De raven klokten en tokten als kippen in een ren. Ze konden er niet genoeg van krijgen zich in al dat moois te spiegelen, op één na: de witte raaf. Het gepronk van zijn zwarte kameraden vond hij wel grappig en ze waren beste maatjes, toch had hij het gevoel dat hij in het ravennest niet echt op zijn plaats was. Welke raaf is er nu wit? Misschien was hij wel geen echte raaf, had ook zijn ei in een ander nest moeten liggen. Of was hij in zijn geboortenest verkleurd door de zon in de tijd dat zijn moeder eten voor hem ging zoeken. In plaats van zoonlief onder de vleugels te nemen, hield zijn vader zich bezig met het strijken van zijn eigen verenpak. Hij was een flierefluiter en bekommerde zich louter om zijn roep als hartendief.
Hoe het ook zij, hij was opgegroeid als witte raaf en daar was nu eenmaal niets aan te veranderen.

Op een dag gebeurde er iets bijzonders. Het was tegen het vallen van de avond, rond welke tijd de witte raaf gewoonlijk een ommetje maakte boven ‘s Ravensnest. Het was zo’n mooie, heldere avond dat hij zijn tocht uitbreidde tot ver boven de Oskense Heide. Aangelokt door een wonderschoon geluid, onderbrak hij zijn vlucht en landde op het dak van een klein, witgekalkt huisje op een open plek in het bos tussen het Appelven en het Perenven. Hier woonde Ursula, een jonge kunstenares die de rust en de stilte van de bossen had verkozen boven het drukke stadsleven. En zij was het die in de tuin stond te zingen met een warme, omfloerste stem die klonk als het ruisen van de wind door het gebladerte.
Net als Cornelis van Stapelen zong Ursula elke avond een uurtje. Niet voor de mensen, die woonden er buiten haar nauwelijks. Ze zong voor de dieren die rond die tijd hun bed opzochten. De witte raaf vond haar gezang zo prachtig dat hij voortaan iedere avond ging luisteren.
Het waren niet altijd vrolijke liedjes die Ursula zong. Vaak waren ze weemoedig, vertelden ze over het vele leed dat er op de wereld is, vooral over de eenzaamheid. Daar werd de raaf altijd ietsepietsie verdrietig van en na verloop van tijd begon hij zich zelfs een beetje eenzaam te voelen. ‘Waarom plaag je jezelf zo?’ vroegen de zwarte raven als hij weer eens met een betraand snoetje op het nest terugkwam. ‘Blijf hier en ben gelukkig net als wij. Het is niet goed je geluk op de proef te stellen.’
Het verlangen Ursula te horen zingen, was echter groter dan zijn gezonde ravenverstand.

Op een avond, nadat de laatste tonen waren verklonken, was de witte raaf helemaal de kluts kwijt. In plaats van naar huis vloog hij precies de tegenovergestelde kant uit. Meedrijvend op de oostenwind raakte hij verzeild boven het stadje Stapelen. Hij zou gewoon zijn doorgevlogen als hij niet iets vreemds had gehoord. Hij dook naar de grond en belandde voor de deur van het eendenhuis. Hij keek door het zijraam naar binnen en zag het zwarte eendje dat, weggedoken in een hoekje van zijn zilveren slaapbalk, zachtjes zat te huilen. ‘Wat krijgen we nou?’ riep de raaf verbaasd uit. ‘Een huilende eend? Dat is uiterst merkwaardig!’
Het eendje schrok van het gekras van de grote, witte gedaante voor het raam. ‘Bent u een engel?’ vroeg hij met een klein stemmetje.
‘Nee, ik ben de witte raaf van ‘s Ravensnest. Zeg eens, waarom huil jij zo?’
Snikkend vertelde het eendje over zijn hartenwens.
‘Ik zal er eens over nadenken, misschien kan ik je wel helpen,’ zei de raaf troostend, ook al geloofde hij zelf niet dat hij echt kon helpen.

De volgende avond zat de raaf zoals gewoonlijk weer op het dak van het huisje van Ursula. Nu luisterde hij niet alleen, hij dacht ook na over hoe hij het eendje kon helpen. Hierover peinzend hoorde hij Ursula een heel droevig lied inzetten: 'Help us, o Lord,' Help ons Heer. Ontroerd pinkte de raaf een traantje. Toen dacht hij aan het snikkende zwarte eendje en werd hij overvallen door een diep gevoel van medelijden, machteloosheid en eenzaamheid. De tranen biggelden hem over de wangen. Plots vloog hij overeind. ‘Dat ik daar niet eerder aan heb gedacht!’ riep hij uit. Hij sloeg zijn vleugels uit en steeg pijlsnel de hoogte in.
Na meer dan een halve nacht vliegen kwam hij aan bij de Hemel. Opgewonden pikte hij met zijn snavel tegen poort.
‘Rustig maar, rustig maar, wie heeft er op dit tijdstip nu zo’n haast?’ klonk aan de andere kant. Even later knarste de sleutel in het slot en stak Petrus zijn hoofd om de hoek. ‘Wat kom jij doen zo midden in de nacht?’ vroeg hij op moppertoon.
‘Dat zeg ik alleen tegen de Schepper!’ kraste de raaf opgewonden. ‘Is Die thuis?’
‘Tuurlijk is Die thuis. Maar Die ligt al lang op bed. Daar zou jij ook moeten liggen.’
De raaf slaakte een diepe zucht. Had hij nu dat hele eind voor niets gevlogen?
‘Nou, vertel eens, wat moet je van de Schepper?’ vroeg Petrus. ‘Misschien kan ik een afspraak voor je maken.’
De raaf vertelde hem het hele verhaal.
‘Een zwarte eend die een zingende zwaan wil worden en een witte raaf die lijdt aan eenzaamheid, dat is niet niks,’ bromde Petrus. Hij dacht even na en zei toen: ‘Ga jij nu maar naar huis, ik heb het er morgen wel met de Schepper over. Zodra ik meer weet, laat ik iets van me horen.’

Drie dagen en drie nachten gingen voorbij. Toen verscheen Petrus aan de raaf in een droom. Hij zei: ‘Vlieg samen met het zwarte eendje zingend over de Leeuwerikstraat bij het Perenven. De Schepper zal de rest doen.’
De raaf schrok wakker en vloog meteen naar Stapelen. Toen hij daar aankwam, was Pieter Frans juist bezig het eendenhuis van het slot te doen. Opgewonden vertelde de raaf hem zijn droom. Pieter Frans geloofde hem meteen en liet het zwarte eendje met hem meegaan.

Enige tijd later stonden beide vogels aan de voet van de Leeuwerikstraat. Ze rustten even uit alvorens aan het waagstuk te beginnen. Toen spreidde de raaf zijn vleugels uit en vloog statig de smalle straat in met naast zich het klapwiekende eendje. ‘Prrruk!’ kraste de raaf, ‘fieb!’ kwaakte het eendje, want zingen konden geen van beiden. Boven aangekomen vlogen ze de gevaarlijke haarspeldbocht in. Het eendje begon te kapseizen en schreeuwde het uit van angst. De raaf greep hem vast, verloor zijn evenwicht en samen stortten ze de diepte in. Op dat moment ging de Hemelpoort wagenwijd open en sprak een bulderende stem, dreunend als de donder: ‘Eend en raaf, van nu af aan zult gij Eenra zijn!’ En precies zoals gebeurde bij de schepping van de Eenhoorn, schoot een oogverblindende lichtflits door de lucht, fel en snel als de bliksem, gevolgd door een oorverdovende knal. Van de raaf en de eend was niets meer te bespeuren, maar op de Leeuwerikstraat vloog nu een prachtige, sneeuwwitte zwaan met zwarte snavel en zwarte poten die met gouden stem ‘Als de doeven dansen’ zong.‘

Het Perenven hulde zich in een dromerige stilte. Kikkers, krekels noch vogels maakten enig geluid. Zelfs de bladeren aan de bomen ritselden niet. Lieveke verbrak het stilzwijgen toen zij zich met moederlijke bezorgdheid afvroeg of het zwarte eendje en de witte raaf zich nu niet meer eenzaam voelden. De leeuwerik antwoordde: ‘De Eenra is geen eenzaamheidsvogel. Waar twee harten onafscheidelijk met elkaar zijn verbonden, kan van eenzaamheid geen sprake zijn.’
Lieveke voelde haar ogen nat worden. Maar voordat de ontroering zich van haar meester kon maken, bracht Komiek haar terug naar de werkelijkheid.
‘Hoe het ook zij, met de geboorte van de Eenra beleeft de nare klank van het woord dubbelhartig ondubbelzinnig zijn zwanenzang,’ hinnikte de pony vrolijk.
‘Wat een platvloerse opmerking!’ riep de leeuwerik verstoord uit, sloeg nijdig zijn vleugels uit en verdween uit het zicht.
Geërgerd wilde Lieveke de pony een bestraffende tik geven. Ze haalde uit en... ontwaakte uit haar droom. Komiek stond over haar heen gebogen en besnuffelde haar gezicht. Ze gaf het dier een kus op de neus en zei lachend: ‘Je bent een eigenwijze pony.’

***

Helena

In geuren en kleuren vertelde Lieveke de paardenman haar droom over de Eenra. ‘Ik wist niet dat jij de dierentaal kon verstaan,’ zei hij.
‘In een droom is dat niet zo moeilijk,’ lachte Lieveke.
‘Weet je zeker dat je gedroomd hebt?’
‘Denkt u dat ik het verhaal zelf heb verzonnen?’
‘Nee, ik ken het namelijk. Het werd eens, lang geleden, op Sprookjesverteldag verteld door Helena.’
Met ogen vol ongeloof keek Lieveke de paardenman aan.
‘Het zou wel eens kunnen zijn,’ ging hij verder, ‘dat wat jij voor een droom houdt echt is gebeurd. Wie veel, heel veel van dieren houdt, probeert ze te begrijpen, de taal die ze spreken te verstaan, ontwikkelt zijn of haar zevende zintuig, waardoor het mogelijk wordt ze op een gegeven moment echt te verstaan. Precies zoals dieren de mensentaal verstaan.’
‘Zoiets als een paardenfluisteraar,’ grapte Lieveke.
‘Of een plantenfluisteraar. Spreken met planten, dagelijks een liedje voor ze zingen, geeft beter resultaat dan een scheut water met kunstmest. De ficus staat erom bekend.’
‘Dat zal wel.’
‘Je bent een bijzonder kind, net als Helena. Ook zij was een opgewekt meisje met een groot verstand en een levendige geest. Ook zij verstond de dierentaal, wat gezien haar achtergrond voor de hand lag. Zei je niet dat de leeuwerik vond dat jij een mooie stem had?’
‘Ja.’
‘Dan zou het wel eens kunnen zijn dat je Helena hebt ontmoet, die in de huid van een leeuwerik uit Het Land van Immer is gekomen om jou het verhaal van de Eenra te vertellen.’
Lieveke voelde wrevel in zich opkomen. Waarom hield de paardenman haar voor de gek? Met dat geheimzinnige gedoe verpestte hij haar mooie droom. Kribbig zei ze: ‘Ik kan helemaal niet zingen en een mooie stem heb ik ook niet.’
‘Iedereen kan zingen. En als Helena zegt dat jij een mooie stem hebt, dan heb je die.’
‘Ik ken geen Helena!’
‘Dat begrijp ik. Het is ook al weer even geleden dat zij op aarde leefde.’
‘Spróókjes!’
‘Waargebeurd! Luister maar.

DE leeuwerik van de Oskense Heide werd ze genoemd. Een meisje gezegend met een wondermooie stem. Ze kon zo hoog en helder zingen dat kristallen glazen begonnen mee te zoemen tot ze in scherven vielen. Als zij zong, zwegen alle dieren. Niet alleen de vogels en krekels, ook paarden, koeien en schapen maakten geen geluid meer. Met die laatste had zij een bijzondere band. Dat kwam zo:

Op een gure dag in de late herfst ging een ooievaar uit Ojit, een uiterst vruchtbaar gebied ten westen van Hertogstad waar wonderkinderen worden geboren, op weg met een bestelling. De wind joeg met hoge snelheid over het land en de ooievaar had de grootste moeite om in de lucht te blijven. Bezorgd stak hij af en toe zijn snavel in de doek die hij tussen zijn poten hield vastgeklemd. Dat deed hij ook op het moment dat een felle windvlaag de pannen van de daken blies en bomen uit de grond rukte. De ooievaar schrok en trok haastig zijn snavel terug. Er kwam een scheurtje in de doek, dat door de onstuimige wind almaar groter werd. Bij de volgende vlaag scheurde de doek open en viel het kindje eruit.
Het was niet de eerste keer dat de ooievaar zoiets overkwam. Hij had nu eenmaal een scherpe snavel en bovendien waren de doeken waarin borelingen vervoerd werden niet altijd van de beste kwaliteit. Hij maakte meteen rechtsomkeert, het te pletter vallen van een mensenkind was geen aangenaam schouwspel.

Hartverscheurend schreiend suisde het kind naar de aarde.
De wervelstorm, vader van alle winden, werd tot in het diepst van zijn ziel geroerd. ‘Een meisjeskind met zo’n gave stem moet blijven leven!’ bulderde hij. Hij snelde als een orkaan door het hemelruim, ving het kind op in zijn machtige armen en legde het zachtjes neer in een bosweide temidden van een kudde koeien, paarden en schapen. Daarna verjoeg hij de windvlagen die het ongeluk hadden veroorzaakt. Die doken de wolken in en maakten zich uit de voeten. De zon kwam tevoorschijn en richtte een bundel warme stralen op het kindje, dat rilde van de kou. ‘Ochèrm!’ blaatten de schapen die om het hulpeloze wicht heen waren gaan staan. Moederschaap, een koukleum, droeg twee jassen. Ze trok er snel een uit, wikkelde het kind erin en gaf het te drinken.
Liefderijk verzorgd door schapen, koeien en paarden, groeide het meisje uit tot een mollige peuter. Al blatend, loeiend en hinnikend kroop ze door het gras, trok aan staarten en dolde met lammetjes. Doordat ze louter met schapenmelk werd gevoed, bleef haar huid wit als sneeuw. Het viel het kind niet op. Wat haar wel opviel, was dat haar huid zich niet bedekte met zachte wol. ‘Trage haargroei,’ troostte moederschaap die beter wist maar zweeg om het hartje van het mensenkind niet te breken.

Op een dag ontdekte het meisje dat ze op twee benen kon staan en zelfs, zij het wat wankel, kon lopen. Moederschaap was blij, het leidde voor even de aandacht af van het vachtprobleem. De kalfjes, veulens en lammetjes probeerden het kind na te doen maar vielen steeds op hun staart. Het was een koddig gezicht dat de oudere dieren met vertedering gadesloegen. Intussen groeide hun zorg over de toekomst van het mensenkind. Haar tandjes waren te klein en te zwak om kruiden en gras fijn te malen. Mocht op een dag iets mis gaan met de melkvoorziening, dan zag het er triest voor haar uit.
Hoewel moederschaap het had verboden, ging het kind op een dag op avontuur. Het sloop ongemerkt weg van de grazende kudde en kwam terecht op een zandpad. Een wandelaar die liep te genieten van de mooie natuur zag het gebeuren. Als in een droom kroop voor zijn voeten een melkwit meisje, gehuld in een jas van schapenvacht. ‘Wat moet jij, klein wicht, zo helemaal alleen op pad?’ vroeg hij.
Het meisje schrok van zijn stem en begon angstig te blaten.
‘Ach, arm schaapje,’ zei de wandelaar medelijdend, nam haar in zijn armen en bracht haar naar het dichtstbijzijnde huis voor verloren kinderen.
Vanwege haar blanke huid en goudblonde haren werd ze Sneeuwwitje genoemd. Die naam veranderde ze later in Helena. Zo heette een Griekse prinses die zo mooi was dat alle mannen verliefd op haar werden en zelfs oorlogen om haar voerden. Door zich naar haar te noemen, hoopte ze dat er iets van de schoonheid van die prinses op haar ging afstralen.

Helena was verder een intelligent meisje dat de mensentaal snel onder de knie had. De dierentaal, die ze in haar eerste levensjaren had geleerd, vergat ze niet. Ze praatte urenlang met schapen, koeien en paarden, haar lievelingsdieren. Ook met konijnen, vossen, herten, vogels en andere op de Oskense Heide levende dieren kon ze goed overweg. Als er niets meer te vertellen viel, zong ze madrigaaltjes voor ze, oud-Oscische herdersliedjes over groene heuvels en sappige weiden. Meestal één, soms twee, een enkele keer driestemmig. Hoe ze dat deed was voor iedereen een raadsel, behalve voor Helena zelf natuurlijk. Ze was dan ook een wonderkind.
Helena was niet alleen dol op zingen, ook op sprookjes. Met alle dieren die daar ook van hielden kwam ze eens per week, op de vrije woensdagmiddag, samen op de pleisterplaats tegenover het Willibrordusputje.

‘t Putje was een ommuurde bron vlakbij het Perenven waar eens, vele eeuwen geleden, de prediker Willibrordus water uit putte om heidenen te dopen die zich tot het Ware Geloof hadden bekeerd. Geneeskrachtig water, werd beweerd. Heilzaam, vond ook Helena die er emmers van vol schepte voor de dorstige dieren als de vennen door de hitte waren uitgedroogd. Vlakbij de bron stond een grote boom met een breed uitwaaierende kroon. Ook die was naar de prediker genoemd, hoewel hij er nog niet zo lang geleden was geplant. Gelijk de woorden van Willibrordus, die verlichting brachten in de met zorgen gevulde hoofden van de heibewoners, was hij een symbool van schoonheid, trots en kracht. Onder zijn sterke, dicht bebladerde armen vonden de dieren beschutting tegen zon en regen op de tot Sprookjesverteldag omgedoopte woensdagmiddag. Daarop vertelde ieder op zijn beurt een zelfverzonnen verhaal. Iets waargebeurds mocht ook, als het maar spannend, grappig, in elk geval niet saai was. Helena opende en sloot de samenkomsten met een vrolijk lied.
Op een dag was het afgelopen met de vrolijkheid. Helena ging droevige liedjes zingen, waar iedereen tranen van in de ogen kreeg. In het leven van het meisje hadden veranderingen niet het verwachte geluk, maar verdriet gebracht.’

Lieveke kuchte en keek de paardenman met pretogen aan. ‘Ik heb geleerd dat ooievaars de luier met de baby in hun snavel houden.’
‘Dan ben je verkeerd voorgelicht,’ antwoordde de paardenman. ‘In een vliegtuig gaan de passagiers toch ook niet in de neus zitten? Dan komt het ding nooit van de grond.’
‘En Ooit,’ ging Lieveke kritisch verder, ‘is de naam van een pretpark waar kinderen de baas mogen spelen, maar voor zover ik weet worden er geen geboren.’
‘Ik zei: Ojit, niet Ooit.’
‘Is dat niet hetzelfde?’
‘Als er in Ooit nooit kinderen worden geboren, kan Ooit nooit hetzelfde zijn als Ojit. En nu mondje dicht, anders raak ik de draad van het verhaal kwijt.’

En de paardenman vervolgde:

‘Zoals gezegd zag Helena het levenslicht in een wei met koeien, paarden en schapen doordat een ooievaar haar uit zijn poten had laten vallen. Het klinkt misschien wat zonderling, maar tot voor kort werden wonderkinderen nog per ooievaar bezorgd. De autoriteiten hebben daar een stokje voor gestoken. Er gebeurden te vaak ongelukken, waardoor veel jong talent verloren ging en waarvan de gevolgen tot op de dag van vandaag merkbaar zijn.
Dat Helena nu geen ouders had, die haar misschien zouden hebben aangespoord als klein kind op te treden voor volle zalen bewonderaars, was geen ramp. Ze ontwikkelde haar talenten in haar eigen tempo en kon zodoende ook nog van haar jeugd genieten. In het huis voor verloren kinderen had ze het best naar haar zin. Verwend werd ze er niet en dat miste ze soms. Toen ze naar school ging en hoorde hoe andere kinderen soms over hun ouders dachten, was ze vaak blij er geen te hebben. Maar omdat die kinderen ouders hadden, hadden ze in de meeste gevallen ook een oma die hen troostte, verwende en bij wie zo wat alles mocht wat thuis verboden was. Zo iemand wenste Helena zich ook wel. Op zekere dag ontmoette ze Namnam.

Namnams wieg stond niet in een bosweide met paarden, koeien en schapen, maar in een oude koeienstal. Zijn ouders waren straatarm. Hij kwam ook niet per ooievaar, maar langs de normale weg onder toeziend oog van zijn vader en oma Truus. Net als Helena had hij een bijzondere stem, niet mooi maar wel hard en die liet hij dag en nacht horen. Zijn ouders werden er horendol van. Op een dag zei de vader: ‘Hier houd ik het niet langer uit.’ Hij spande de geit voor de kar en vertrok naar een ver land. De moeder bleef eenzaam treurend achter. Ze kwijnde weg en korte tijd later vond men haar dood in bed.
Nu moest oma Truus voor het kind zorgen. Erg verdrietig was ze niet om het heengaan van de ouders. Met haar schoondochter had ze nooit goed kunnen opschieten en haar zoon ergerde haar; die was liever lui dan moe. Het vertrek van de ouders leverde welbeschouwd alleen maar voordelen op. Er was geen ruzie meer in huis en, belangrijker nog, er was veel meer te eten. Haar schoondochter mocht dan een bescheiden eter zijn, haar zoon was een gulzigaard. Die at niet, die vrat. Toen de ouders ieder huns weegs waren gegaan, veranderde het kind op slag. Het maakte alleen nog maar schattige babygeluidjes, vermoedelijk het gevolg van een goedgevulde maag. Evenbeeld van zijn vader at hij als een slootgraver. Hij groeide als kool en het duurde niet lang voordat hij zijn eerste woordje sprak: ‘namnam’, babytaal voor eten. Omdat hij nog geen naam had, noemde oma Truus hem Namnam.

Toen hij er de leeftijd voor had, ging de jongen naar school. Hij viel meteen voor de charmes van Helena, noemde haar Sneeuwwitje en wilde haar prins worden. Dat viel slecht, hij kreeg meteen een pets. Zoals veel meisjes van haar leeftijd, wilde ze precies het omgekeerde zijn van wat ze was: zo bruin als haar knuffelbeer.
Namnam was zich van geen kwaad bewust en wilde terugmeppen, maar de meester hield hem tegen. ‘Mannen slaan geen vrouwen!’ zei hij streng.
Namnams liefde was bekoeld, maar niet helemaal over. Helena durfde wat veel meisjes niet durven: ze speelde met wilde dieren en was zelfs niet bang voor spinnen. Helena vond Namnam ook wel aardig, hij klierde tenminste niet zoals de meeste jongens.

Op een keer vroeg Namnam aan Helena of ze na school bij hem thuis wilde komen spelen. Dat wilde ze wel. Oma Truus was op de koffie bij de buurvrouw en zong een klaaglied over haar armoede. ‘Gaan jullie maar buiten spelen. Ik wil nu geen herrie aan mijn hoofd,’ zei ze knorrig.
De kinderen gingen schatgravertje spelen in de oude koeienstal. Namnam vond een gladde, witte steen. ‘Die lijkt op jou,’ grapte hij. Helena hoorde het niet, wat een pets scheelde. Ze was zo druk aan het wroeten, dat ze niet eens merkte dat ze een van haar vingers verwondde aan een scherp steentje. Ze stuitte op een groot voorwerp, schraapte de aarde eromheen weg en tilde een steenharde plak omhoog, bezaaid ontelbare kleine puntjes, die schitterden als sterretjes. ‘Wat is dit voor iets geks?’ riep ze uit.
Namnam giechelde. ‘Uitgedroogde ossenpoep!’
Van schrik liet Helena de plak vallen. Die brak in duizend stukjes. ‘Als dat poep is, waarom glimt het dan zo?’ vroeg ze met een vies gezicht.
Verwonderd keek Namnam naar de blinkende stukjes. ‘Dat weet ik ook niet,’ zei hij en ging zijn oma halen.
Oma Truus wist niet wat ze zag. ‘Het lijkt wel goud,’ mompelde ze. Toen herinnerde ze zich dat er vroeger een os in de stal had gestaan die zo’n rare, gelige poep had. Het dier was goed gezond, werkte hard op het land en zodoende was er verder geen aandacht aan besteed. Oma nam een brokje in haar handen, bekeek het van alle kanten, wikkelde het in een zakdoek en ging ermee naar Hubertus, de edelsmid. Die viel van zijn stoel. ‘Goud,’ stamelde hij. ‘Puur goud.’

De oude koeienstal werd gesloopt. Er verrees een sprookjesachtig mooi huis met een rieten dak en een hoge schoorsteen. ‘Prachtig!’ prees Namnam, vulde een beurs met goud en zei: ‘Nu ga ik mijn vader zoeken.’ Er is nooit meer iets van hem vernomen.

Oma Truus was niet graag alleen en vroeg Helena bij haar in te trekken. Ze beloofde haar liefste wens in vervulling te laten gaan: een eigen pony.
Helena was dolgelukkig. Er werd een stal gebouwd, een opslagplaats voor wintervoer en een pony gekocht: Isolde, een jonge, blije fjordenmerrie. Die was snel aan haar nieuwe omgeving gewend en had het goed naar haar zin. Gras en kruiden in overvloed op de bosweiden rondom het huis en gezelschap van allerlei andere, in het wild levende dieren. Maar als Helena haar riep, kwam ze meteen vrolijk hinnikend naar de stal gerend. Binnen de kortste keren waren ze elkaars beste maatjes.

De wonderbaarlijke goudvondst bleef niet onopgemerkt. Ook andere bewoners van de Oskense Heide gingen schatgravertje spelen. Het gebied waar de os de arme grond had verrijkt met zijn kostelijke uitwerpselen heet sindsdien De Goudkust.
De os werd niet vergeten. Stokoud inmiddels, woonde hij in een stal bij een slager aan wie hij was verkocht toen hij te oud was geworden om de ploeg te trekken. De slager had zijn leven gespaard. Het was een zeer bijzondere slager: hij vond dat een dier dat zijn beste jaren aan de mensheid heeft gegeven een natuurlijke dood verdient. De os was hem dankbaar en als hij had gekund, had hij de stal van zijn weldoener vol gepoept met goud. Echter, alleen door hard werken verandert poep in goud en werken deed hij niet meer.
De fortuinlijke heibewoners lieten de slager in hun rijkdom delen. Voor de os bouwden ze een mooie stal, die ze blauw verfden als de lucht waaronder hij alle jaren had gewerkt. Ze zetten er een boom in van goud, die precies leek op de boom waaronder hij in de middagpauzes had mogen rusten. Ze trokken hem een uit gouddraad geweven jas aan, zodat hij er netjes bij stond, en om het lekker warm te houden in de winter breidden ze van hetzelfde materiaal hoofd-, staart- en pootwarmers voor hem. Om te voorkomen dat hij koude voeten kreeg, lieten ze ook nog een dik, goudwollen tapijt weven.
De os was in zijn nopjes. Dankzij de goede zorgen van de slager genoot hij nog ettelijke jaren van een welverdiende oude dag.

Eind goed al goed, zou je denken. Maar helaas, wie rijk is, is niet altijd gelukkig. De rijkdom had oma Truus beroofd van haar liefste bezigheid: klagen over haar armoede. Ze begon zich te vervelen.
Toen Helena bij haar introk, had ze haar best gedaan om een gezellige oma te zijn. Maar dat lukte niet echt, ze wist niet wat dat inhield. Ze was opgegroeid in een familie waar gezelligheid ver te zoeken was. Daar was geen tijd voor. Er werd gewerkt van de vroege ochtend tot de late avond. Desondanks lagen de muizen dood voor de broodkast. Een koekje of snoepje, waar oma als elk ander kind dol op was, kwam zelden of nooit op tafel. Die schade haalde ze nu in. Ze sleepte dozenvol lekkers aan en snoepte dat het een lieve lust was. Ook Helena mocht zoveel snoepen als ze wilde. In haar ijver het kind het naar de zin te maken, sjouwde oma voortdurend met de koekjestrommel achter haar aan. Helena werd er sikkeneurig van. Een koekje vond ze best lekker. Bij de thee, als ze ‘s middags uit school kwam en over de gebeurtenissen van die dag wilde vertellen. Maar rond die tijd deed oma haar middagslaapje. Of ‘s avonds, na haar huiswerk, bij een glas limonade. Maar als ze dan haar verhaal deed, verloor het koekje zijn smaak doordat oma of met een half oor luisterde of haar steeds in de reden viel met herinneringen uit haar eigen, ellendige jeugd. Als Helena ‘s morgens opstond, lag oma nog te slapen in plaats van gezellig met haar te ontbijten. En als ze tegen de avond aan tafel gingen, vervingen koekjes en gebakjes de warme maaltijd waar ze zo naar verlangde.
Helena vond het ook fijn in een fris ruikend, netjes opgeruimd huis te wonen, zoals ze gewend was in het huis voor verloren kinderen. Oma Truus was echter een belabberde huisvrouw en een sloddervos. Toen Helena er op een keer iets van zei, werd oma boos en noemde haar een ondankbaar kind. Had zij haar niet uit dat vreselijke huis voor verloren kinderen gehaald? Had zij haar niet een echt thuis gegeven waar ieder verloren kind naar verlangt? Verwende ze haar niet altijd met de lekkerste koekjes? En wat kreeg ze er voor terug? Niets, maar dan ook niets dan ondankbaarheid!

Het duurde niet lang of het mooie, nieuwe huis zag er uit als oma’s oude koeienstal. Helena wilde teruggaan naar het huis voor verloren kinderen, maar daar was geen plaats voor haar pony. Er zat niets anders op dan zelf het huishouden te gaan doen. Na school ging ze boenen, schrobben, ramen lappen, de was en de vaat doen en al wat meer nodig was voor een proper bestaan. Stadse manieren, vond oma die alleen nog maar in haar schommelstoel zat en koekjes at. Ze begon zich na verloop van tijd zo te vervelen, dat ze uit pure pesterigheid onaardige dingen ging zeggen - ledigheid is des duivels oorkussen. Ze schold Helena uit voor luie witkop, puistensmoel, ondankbaar mormel en lelijke, magere spriet.
Oma Truus verviel van kwaad tot erger. Het werd zelfs zo erg, dat met haar vergeleken de stiefmoeder van Assepoester nog een lief mens mocht worden genoemd.
Helena voelde zich doodongelukkig en magerde van ellende. Zelfs in haar slaap liet oma Truus haar niet met rust. Als een heks spookte ze door haar hoofd en riep akelige dingen.

Zo kwam het dat Helena geen vrolijke liedjes meer kon zingen op Sprookjesverteldag. Alle dieren hadden diep medelijden met haar. Sommigen vreesden dat ze binnenkort zou sterven van verdriet. Groot was hun verbazing toen Helena op een van de volgende sprookjesverteldagen plotseling de sterren deed dansen door haar vreugdevolle gezang. Dat kon niet alleen komen doordat er een bijzondere gast was. Zoiets gebeurde wel vaker, hoewel een leeuw toch wel heel bijzonder was. Ieder dier wilde weten wie hij was en waar hij vandaan kwam. Hij bleek Anton te heten en om alle nieuwsgierige vragen in een keer te beantwoorden, vertelde hij meteen maar zijn levensverhaal. Aan het slot daarvan werd duidelijk, waarom Helena plotsklaps weer vrolijk was.

De paardenman zweeg, stond even later op en zei: ‘Laten we de strobalen op hun plaats leggen.’
‘Waarom vertelt u niet verder? Het begon net spannend te worden,’ zei Lieveke, die met een blos op haar wangen had geluisterd.
‘Kijk eens op de klok. Je ouders maken zich ongerust als jij zo laat thuis komt. Een andere keer vertel ik verder.’

***

Anton de leeuw

Vroeger dan anders was Lieveke de volgende dag in de stalhouderij. Ze sleepte strobalen naar Komieks stal, plofte erop neer en zei: ‘Gaat u verder met het verhaal, paardenman? Ik ben reuze benieuwd hoe het afloopt.’
De paardenman fronste zijn wenkbrauwen. ‘Eerstens mest je de stal uit, tweedes maak je de voerbak schoon en derdes ga je een uur dressuren om je rijstijl te verbeteren. Je mag dan wel een goede bosruiter zijn maar om, zoals je graag wilt, in de prijzen te vallen bij wedstrijden moet er nog heel wat geoefend worden. Doe vandaag de slangenvolte met vijf bogen. Niet op de Franse maar op de Duitse manier. Dus: meezitten in de bocht, rechtzetten op de rechte lijnen en bijtijds van stelling veranderen. En maak ook maar een sprongetje. Tachtig centimeter, niet hoger. Denk eraan: hakken laag, knieën op hun plaats...’
‘...lichaam recht, lendenen hol, schouderbladen naar elkaar en door de oren naar voren kijken, anders kets je eraf,’ vulde Lieveke aan. Ze kende zijn regels van buiten. Met een zucht stond ze op. Hoe fijn ze het ook vond Komiek te verzorgen en te berijden, ze was zo benieuwd naar het vervolg van het verhaal dat het wachten haar zwaar viel. Maar eenmaal bezig met haar pony was de tijd snel verstreken. De paardenman had haar les gegeven en haar zelfs enkele complimentjes gemaakt, iets waar hij doorgaans erg zuinig mee was. Moe maar voldaan plofte ze opnieuw op de strobalen neer en nam de paardenman de draad van het verhaal op.

HELENA leefde in de tijd dat Azen werd geregeerd door koning Bern de Vrome, een verre nazaat van de wijze koning Bern uit de Romeinse tijd. Als al zijn voorgangers was hij een man van de vrede. Bovendien was hij zeer godsdienstig, zoals vooral blijkt uit de geschiedenis van Lucas Marcus. Wie Lucas Marcus was, daarover vertel ik een andere keer.

Zoals bekend ligt in het noordoosten van Azen de stad Numaga, nu een stad in de staat van de Lage Landen maar eertijds een stadstaat. Een klein koninkrijk, nauwelijks groter dan de stad zelf. Koning Karel zwaaide er de scepter. Hij woonde in een groot, prachtig kasteel dat eens, lang geleden, het buitenverblijf was van een keizer. Die was onmetelijk rijk en had er een apart gebouw bij laten zetten om zijn schatten in op te slaan. Dit gebouw, Het Gulden Huis in de dievenmond, werd bewaakt door zwaarbewapende soldaten.
In een huis met zoveel schatten mist men een, twee parels niet, dachten sommige bewakers. De keizer zag het door de vingers. Uiteindelijk had ook hij zijn schatten niet vergaard met netjes vragen. Koning Karel, die wel de naam maar niet de ruimhartigheid van zijn illustere voorganger had, dacht daar anders over. Wie zonder te vragen iets meenam uit Het Gulden Huis, eindigde op het schavot. Dat waren er nogal wat.
Zo kon het gebeuren dat koning Karel op zoek ging naar bewakers die maling hebben aan goud en juwelen. Niet veel later liepen er in het kasteel van Numaga drie schattige, jonge leeuwtjes rond voor wie het leven louter uit plezier maken bestond. Ze speelden krijgertje en haasje-over in de grote burchtzalen en verstoppertje in de onderaardse gangen en kerkers. Als ze moe gespeeld waren, legden ze het hoofd in de schoot van hofdames die hen in slaap knuffelden. Aan dit heerlijke leventje kwam een einde toen de koning de tijd rijp vond ze als bewaker te laten opleiden.

Gezien hun afkomst waren de leeuwtjes voor die taak geknipt. Ze behoorden tot de familie van de Gelderleeuw, een oud geslacht van heraldieke leeuwen, geprezen om hun edele, indrukwekkende gestalte, majestueuze houding, dapperheid en moed. Een adelaar werd hun leermeester. Adelaars staan bekend om hun wijsheid. De adelaar die de koning had uitgekozen was bovendien van zeer voorname komaf. Hij had twee koppen, stamde dus uit een oeroud keizerlijk geslacht, wist bijgevolg alles van macht en heerschappij en was dus als geen ander geschikt om de leeuwtjes een ouderwetse opvoeding te geven. Nu hangt er aan iedere stamboom wel eens een rotte appel. De adelaar was een dief. Hij stal geen goud of zilver, maar voedsel. Hij at niet voor twee, wat normaal is als je twee koppen hebt, maar voor vier.
In zijn wijsheid beval de koning dat de leeuwtjes niet langer elke dag hun buik mochten vol eten - een volgevreten leeuw is niet waakzaam. Ze werden op rantsoen gesteld. Zo ook de adelaar - goed voorbeeld doet goed volgen. De leeuwtjes vonden het maar niks, maar de koning liet zich niet vermurwen. Om eraan te wennen, kregen ze elke dag iets minder. Na verloop van tijd lag er nog maar zo weinig op hun bordjes dat ze jankten van de honger. ‘Zo leren jullie brullen als hongerige leeuwen,’ zei de adelaar.

Het was een harde leerschool. De leeuwtjes groeiden maar langzaam en erg sterk werden ze ook niet. Toen ze daarover klaagden zei de adelaar: ‘Jullie bidden te weinig. Groei en kracht komen niet uit een volle maag maar uit een diep geloof.’
Nu werd er al heel wat afgebeden. Voor elke maaltijd werd een ellenlang gebed opgezegd om de Schepper en de koning te prijzen en te danken. Dan vouwden de leeuwtjes hun klauwtjes en zeiden met gesloten ogen de woorden na die de adelaar voorbad. Daarna verdeelde de adelaar het brood en het vlees dat in manden klaar stond. Drie gelijke porties en voor zichzelf iets minder; hij leek met weinig voedsel toe te kunnen.

Op een dag werd het jongste leeuwtje tijdens het gebed afgeleid door een vreemd, smakkend geluid en deed even zijn ogen open. Dat was streng verboden want, zoals geschreven staat in de heilige boeken: de oprechten gaat het licht op in duisternis. De leeuwtjes waren nog te jong om de diepere betekenis daarvan te begrijpen, maar het leeuwtje dat zijn ogen opendeed ging wel een licht op. Door wat hij zag, begreep hij opeens waarom hij en zijn kameraden honger leden. Zijn ogen werden groot als boterhambordjes en zijn muiltje viel open van verbazing. Boven de tafel zag hij één hoofd van de adelaar, dat netjes voorbad. Het andere stak naast de tafel in de mand met vlees. Een langgerekte ‘Oooo…’ ontsnapte aan zijn keel. De adelaar krijste geschrokken, trok zijn etende hoofd haastig terug uit de mand en verslikte zich in een brok vlees. Hij leek erin te stikken, maar na een enorme hoestbui schoot het stuk los en braakte hij het uit. Woedend greep hij het leeuwtje dat hem betrapt had in zijn nekvel en sloot hem op in een hok. Ondertussen aten de andere twee alle manden leeg. Dat maakte de adelaar nog woedender dan hij al was. Hij zette de twee veelvraten het huis uit en deed de deur op slot. Bevreesd dat ze hem anders zouden verraden, gaf hij ze voortaan wel elke dag voldoende te eten. Ze groeiden uit tot krachtige leeuwen die zich onverschrokken van hun taak als schatbewaker kweten. Het opgesloten leeuwtje kreeg niets. Enige tijd later bracht een engel zijn zieltje naar Het Land van Immer.

Anton, zo heette hij, had het daar goed naar zijn zin. Hij kreeg volop te eten en werd net als vroeger in slaap geknuffeld. Jaren later zag hij zijn kameraden en de adelaar terug. De boetekleden lagen al klaar. En niet zonder reden.
Doet goed voorbeeld goed volgen, met slecht voorbeeld is het niet anders gesteld. De vraatzucht van de adelaar kende geen grenzen. In de nanacht, als andere dieven hun bed opzochten, vloog hij naar de Oskense Heide en plunderde de stallen van de toch al zo arme boeren. Na verloop van tijd vergezelden de leeuwen hem op zijn strooptochten. De boeren riepen de hulp in van koning Bern. Vroom als die was, bad hij de Hemelse Heerser om hulp. Toen die uitbleef, zond hij een bode naar koning Karel. Die keerde niet terug. Ten einde raad stuurde hij zijn jachthonden erop af. De roofdieren van Numaga verwelkomden die als een smakelijk hapje. Meedogenloos bleven ze de streek terroriseren tot ze op zekere dag een vetgemest kalf stalen uit de koninklijke stallen, bedoeld als verjaardagsgeschenk voor de koning van een naburig koninkrijk. Gulzig zetten ze hun tanden in het malse vlees en propten zich zo vol dat ze geen pap meer konden zeggen. Het vlees van het jonge dier gistte in hun overvolle magen, die opzwollen als te hard opgeblazen ballonnen. Met een enorme knal spatten ze uit elkaar, alle drie op hetzelfde moment. Toen was er werk aan de winkel voor de Zielenophaaldienst.
De twee leeuwen moesten hun snode daden bekopen met 777 jaar poetsen en schrobben. De adelaar kwam er minder genadig van af. Zijn machtsmisbruik, waardoor de kleine Anton voortijdig in Het Land van Immer terecht was gekomen, had zijn ziel zwart gemaakt als de nacht. Hij werd veroordeeld tot 7777 jaar poetsen van de sokkels in het immense Park van de Toppers, waar hij, gezien zijn afkomst, veel familie had.

Hoewel Anton voor altijd en eeuwig gelukkig was, dacht hij nog gelukkiger te zijn als hij net zo groot en sterk was als zijn kameraden en net zo hard kon brullen. Verrukt van hun machtige gestalten vroeg hij aan Petrus of hij zijn kleine leeuwenlijf mocht ruilen tegen een groter. ‘Dat mag,’ zei Petrus, ‘maar het gevoel dat erbij hoort, kan ik er niet bijleveren. Dat moet je zelf verdienen.’
Anton ging naar de afdeling Wedergeboorte, koos een nieuw, indrukwekkend lijf, verruilde de bijbehorende, oogverblindende Immerse vacht voor een eenvoudig aards exemplaar en keerde terug naar het kasteel van koning Karel. Daar stond hij voor een gesloten deur. De koning aan wiens verjaardagsgeschenk de adelaar en de leeuwen zich hadden vergrepen, had Karel de oorlog verklaard. Met een groot leger was hij Numaga binnengetrokken, had Karel in de kraag gegrepen en hem, arm en berooid, op straat gezet. Het stadstaatje Numaga schonk hij aan koning Bern, die op de voordeur van Het Gulden Huis een bordje liet timmeren: Te huur!
Anton ramde de deur er uit en sloeg er zijn leger op. Nu had hij wel een dak boven zijn hoofd maar nog geen voedsel. Dat zocht hij op de Oskense Heide. Gewend zijn eten op een bordje aangereikt te krijgen, duurde het lang voordat hij in staat was een prooi te vangen. Zo leerde hij brullen van de honger. ‘s Avonds was hij dikwijls in stadjes en dorpen te vinden, waar hij op zoek naar wat eetbaars vuilnisbakken leegmaakte. Op een van die strooptochten raakte hij in De Goudkust van Osken verzeild. Hongerig en vermoeid klopte hij aan bij een huis dat er gastvrij uitzag. Het was het huis van oma Truus en Helena.

Oma Truus zat zoals gewoonlijk in haar schommelstoel en genoot van een kopje koffie en een keur van de lekkerste koekjes. Verstoord keek ze op toen er geklopt werd. Wie haalde het in zijn bolle hoofd om op dit uur van de avond... Jan Maarten, wie anders? Zendeling uit Het Land van de Grote Stromen. Bij nacht en ontij in touw om mensen te bekeren tot het Nieuwe Ware Geloof. Alsof de mensen in Azen niet genoeg hadden aan hun Oude Ware Geloof. Ook dat was geen dolle pret, voorspelde voor de toekomst ook niet veel goeds, maar het had toch wel wat. Met al die heiligendagen, priesters in prachtige, kostbare gewaden die na de plechtigheden met het volk genoten van een goed wijntje en wat daar zo bij hoorde, was het toch een stuk gezelliger. Gemoedelijk Azens. Jan Maarten echter had een paarse neus van alle dichte deuren waar hij tegenaan liep. Logisch. De dienaren van het nieuwe geloof waren sober, tot op het arme af en moesten van al die gezelligheid niets hebben.
Een babbeltje om de verveling te verdrijven, had ze gedacht toen hij de eerste keer voor de deur stond. Maar terwijl hij haar toesprak over hel, verdoemenis en matigheid, verzoette hij zijn bittere woorden met háár koekjes. Niet één, twee of drie, hij at de hele trommel leeg! Haar lèkkerste koekjes! Deze keer zou ze hem te slim af zijn. Met een boosaardige grijns zette ze de trommel in de provisiekast en een grote doos met koekjes die ze zelf niet lustte op tafel. Er lag een dikke laag schimmel op. Een normaal mens had die troep al lang weggegooid, maar dat vond oma Truus zonde van het geld - wie eens echt arm is geweest, blijft altijd zuinig. Daarna stak ze de vlam onder het koffiewater en ging naar de voordeur.

Oma Truus ontmoette niet de snoepgrage blik van Jan Maarten, maar keek in de smekende ogen van een hongerige leeuw. Ieder ander zou zich een beroerte schrikken, maar niet oma Truus. Door Helena’s vriendschappen met dieren was ze wel het een en ander gewend. Deze minkukel had ze echter nog niet eerder gezien. ‘Je hoeft niets te zeggen,’ zei ze bars. ‘Die blik ken ik, daar ben ik mee opgegroeid. Ik zal wat voor je halen. Wacht hier buiten, ik wil geen vuile voeten op het tapijt.’ Ze slofte naar binnen en kwam terug met de doos met beschimmelde koekjes. ‘Eet maar lekker op, m’n jongen,’ giechelde ze, ging het huis weer in, goot het hete koffiewater in een kom en zette die naast de doos. ‘Je zult ook wel dorst hebben, m’n jongen, drink maar lekker op,’ zei ze met een gemeen lachje.
Nadat hij zo goed en zo kwaad als het kon de schimmel had weggeveegd, nam Anton een hap van de koekjes. Hij gruwde van de vieze, bedorven smaak. Om die weg te spoelen nam hij een slok van het hete water en verbrandde zijn bek. Oma gierde het uit van de pret. Toen sloegen de stoppen bij Anton door. Luid brullend sperde hij zijn muil open en beet in één hap het hoofd van oma Truus af. Ook dat was geen lekkernij, maar het leek in elk geval op leeuwenvoer.
Helena was wakker geworden van het lawaai. Ze zag de leeuw kluiven aan de harde botten van oma Truus en zei medelijdend: ‘Zo’n oude heks is echt heel slecht voor je maag.’ Ze haalde de trommel met verse, knapperige koekjes uit de provisiekast en schoof die onder zijn neus. ‘Neem die maar als toetje,’ zei ze, zette er een emmer koud water naast en vulde een knapzak met alle eetbare spullen die ze kon vinden. ‘Iets voor onderweg,’ zei ze en kriebelde hem bemoedigend op zijn kop. Dankbaar gaf Anton haar een smakkerd op beide wangen.

‘En die Anton, zo zullen jullie wel begrepen hebben, ben ik!’ zo besloot de leeuw zijn levensgeschiedenis. Om te bewijzen dat hij geen knuffelleeuwtje meer was, brulde hij uit alle macht.
Anton kreeg een oorverdovend applaus. Omdat hij Helena had gered uit de klauwen van oma Truus werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Gouden Leeuw. Tijdens het uitreiken van de bijbehorende versierselen, zong Helena te zijner ere een allervrolijkst lied.

Ter nagedachtenis aan oma Truus liet Helena op de schoorsteen van het huis een heks op een bezemsteel plaatsen. Ze sloeg een groot kruis en sprak: ‘Zo oma Truus, jij zult nooit meer spoken in slapende kinderhoofden.’ Sindsdien spreekt de volksmond van Het Heksenhuisje. Helena bleef er wonen en leefde van het goud dat de os van Osken in oma’s oude koeienstal had achtergelaten.
Anton zwierf voortaan dag en nacht over de Oskense Heide. Als edele ridder had hij zich tot taak gesteld die te bevrijden van rovers, schenders en ander gespuis. Zo maakte hij goed wat zijn kameraden in het verleden hadden misdaan. Hij had het er druk mee. Maar op Sprookjesverteldag nam hij er zijn gemak van en liet zich verwennen. Helena stopte hem allerlei lekkers toe en streelde zijn oren met vrolijk gezang. Dat had Anton dubbel en dwars verdiend. Het verdreef de vieze smaak die hij van slechte mensen overhield. Die smaakten zoals ze waren: tot op het bot bedorven. Dankzij zijn zuiveringsacties kon Helena zelfs in het donker zonder enig gevaar met haar pony door bos en heide zwerven. Haar betoverend mooie stemgeluid vergezelde haar en bracht warmte in de harten van dier en mens. Zelfs het hart van Joepie, een door en door nuchtere kruisspin, werd er door geraakt. En dat wil wat zeggen.’

Met lichte spot in haar stem zei Lieveke: ‘Denkt u dat mijn wonderschone stem het hart van een kruisspin zou raken?’
‘Ongetwijfeld,’ antwoordde de paardenman. ‘Niet van iedere kruisspin natuurlijk. De meeste hebben, zoals je soms ook bij mensen ziet, alleen oor voor de geluiden van hun maag. Het ligt er een beetje aan wat je van huis uit hebt meegekregen. Joepie was geboren en getogen in een boekenkast wat zijn belangstelling voor de letteren, in het bijzonder voor de vertelkunst had gewekt. In onze dagen zouden we hem een hoogbegaafd literair talent noemen. Nu zijn de dagen van weleer voorbij, dus dat zegt niet zoveel. Maar oordeel zelf als ik je een volgende keer het verhaal vertel waarmee Joepie eens, lang geleden, op een van Helena’s sprookjesverteldagen zijn toehoorders vermaakte.’

***

Joepie de kruisspin

Die volgende keer liet lang op zich wachten. De zon stond hoog aan de hemel. Maandenlang was de lucht boven de Oskense Heide blauw als de kielen van de boeren. De burgers genoten, de boeren klaagden steen en been.
Lieveke had vakantie en trok er dagelijks op uit. Vaak alleen, ze hield van de stilte waarin ze ongestoord bezig kon zijn met haar eigen gedachten en gevoelens. Maar als ze met Komiek ging zwemmen in het Duinse Ven, dan ging ze samen met Femke.
Het Duinse Ven was een grote, ondiepe waterplas temidden van hoge zandheuvels, omgord door een dicht woud van naaldbomen. ‘Ik wil niet dat je daar alleen naar toe gaat,’ had de paardenman gezegd. ‘Er is geen Anton de leeuw die je beschermt tegen ongure elementen, die juist dit soort eenzame plekken opzoeken.’
De ouders van Femke dachten er ook zo over. ‘Twee vrouwen zijn meer mans dan een,’ hadden die gezegd. Lieveke en Femke waren vakantievriendinnen geworden. Brood en drinken in de zadeltassen en op naar het Duinse Ven. Zadels af, kleren uit en met de pony’s het water in. En daarna bakken in de zon. Kastanjebruin werden ze.

Maar ook op de Oskense Heide schijnt de zon niet eeuwig. Toen de eerste bliksemschichten van de hemel spatten, legde Lieveke strobalen neer voor Komieks stal en keek uitnodigend naar de paardenman. ‘Zo, niets te doen?’ vroeg hij plagend.
‘Ook een jonge man als u moet tijdig rust nemen,’ plaagde ze terug. ‘Ik heb nog iets van u te goed. Joepie!’
Glimlachend ging de paardenman zitten en begon.

JOEPIE was een telg uit het edele geslacht van de Zygiella X-Donata, bekend om zijn kunstzinnig gesponnen, zeer fraaie, maar licht breekbare wielwebben. Johannes Araneus Diadematus luidde zijn volledige naam, maar met zo iets deftigs moet je op de Oskense Heide niet aankomen. Joepie werd hij genoemd, wat goed paste bij zijn vrolijke aard. Net als zijn vader Argiopidus, die tot zijn grote spijt voortijdig de geest gaf in de armen van een vraatzuchtige geliefde, was Joepie praktisch van aard. Op Sprookjesverteldag verenigde hij het nuttige met het aangename, spon een web onder de rand van het Willibrordusputje, luisterde naar de verhalen en ving tegelijkertijd vliegen. Op een dag was hij zelf weer eens de klos.

Joepie hield van verhalen, maar vertellen was niet echt zijn hobby. Hij las liever, zoals hij gewend was te doen in de boekenkast waarin hij was geboren en opgegroeid. Het was de kast van een geleerde oude heer, rijk aan boekenwurmen waarmee Joepie zich in zijn jonge jaren had vermaakt en gevoed. Aan dit gemakkelijke, onbekommerde bestaan kwam abrupt een einde toen een nieuwe dienstmaagd zich in een aanval van schoonmaakwoede op de kast wierp, alle spinsels verwoestte en de bewoners het huis uitjoeg. Het lot had hem naar de stal van Helena's pony Isolde gevoerd, waar hij een nieuw, werkzaam leven was begonnen. In plaats van in zijn vrije tijd te lezen, wat bij gebrek aan boeken niet mogelijk was, was hij zelf verhalen gaan schrijven. De moeite van het lezen niet waard, vond hij zelf, maar de andere dieren op de Oskense Heide dachten daar anders over. Wat hij ook uit zijn duim zoog, ze vonden het altijd leuk. Vaak gaf hij zijn verhalen een godsdienstig kleurtje. Hij vond dat het kruis op zijn rug hem daartoe het recht gaf. Meestal stak hij de draak met vrome zaken, maar als hij ernstig was zei hij: ‘Het gaat niet om wat je gelooft, maar om wat je doet.’
Ondanks zijn spot vond Joepie zichzelf een christelijk dier. Hij had de Schepper lief als zichzelf. Met overgave deed hij zijn werk, precies zoals die het had bedoeld. Die zou hem zijn grapjes wel vergeven, die had zelf een groot gevoel voor humor. Soms hoorde je hem gieren van het lachen. Mensen noemden dat het gieren van de wind. Tja, die had Hij op de laatste dag geschapen. Als je werkt als je moe bent, is de kans groot dat er iets fout gaat. Joepie zou het er vandaag niet over hebben, hij had zin om weer eens flink te lachen. Niet om een zelf verzonnen verhaal, maar om dat van een ander. Zoals steeds probeerde hij met een smoes onder zijn beurt uit te komen. Hij had zijn rechtervoorpootje verstuikt. De inspanning van het vertellen zou de pijn verergeren. Het klonk niet onaannemelijk, enthousiaste vertellers staan niet stil als een houten Klaas. Isolde liet zich echter niet voor de gek houden. Ze kende haar vriendje door en door. ‘Ach, Joepie toch,’ hinnikte ze overdreven medelijdend, ‘laat je pootje eens even zien, misschien kan ik wat doen om de pijn te verzachten.’
Joepie wist zich betrapt, slaakte een diepe zucht en zei op klaagtoon: ‘Ach nee, laat maar. Ik offer me wel weer op.’ Een beetje huppelend kroop hij zijn web uit en klom op de rand van het Willibrordusputje. ‘Goed dan, een kort verhaaltje. Een waargebeurde, ingrijpende gebeurtenis uit mijn leven.’ Hij rechtte zijn rug en begon.

‘HET is al weer even geleden. Ik was in de stal van mijn beste vriendin Isolde bezig met mijn werk. Ik had net een nieuw web gesponnen zodat er geen stofje in was te zien en kroop in mijn hoek. Even later vloog een reuzengrote vlieg de stal in. Ha, lekker hapje, dacht ik, en wreef me watertandend in mijn pootjes. Op hetzelfde moment knalde het gevaarte mijn web in. Ik dook vliegensvlug op hem af en begon hem in te pakken. Daar scheen hij geen zin in te hebben. Als een razende sloeg hij met zijn vleugels en poten om zich heen. Daar gaat mijn mooie nieuwe web!, dacht ik verschrikt en spoot wat extra kleefstof naar hem. Pure verspilling. Het dier ging als een idioot te keer, het web begon aan alle kanten los te laten. Na nog een paar flinke rukken was hij vrij en vluchtte de stal uit. Er plakten nog enkele draden aan hem. Daar zat de rest van het web aan vast en daar zat ik nog in. ‘Ben je nou helemaal belátafeld!’ riep ik. Geen spoor van medelijden. Brommend steeg het mormel hoog het zwerk in.

Op zich was het daar boven best wel mooi. Zo hoog kom ik doorgaans niet. Gedachtig de uitspraak van mijn moeder dat vliegen de horizon verbreedt, liet ik mij prinsheerlijk meevoeren naar onbekende verten, minzaam neerziend op allen onder mij. Tot mij plotseling te binnen schoot dat mijn moeder die gevleugelde woorden in de mond nam op het moment dat ze opdringerige minnaars naar de keel vloog. De angst sloeg toe. Stel dat hij neerstortte? Voorkomen kon ik dat niet, dus vermande ik mij en wachtte het verloop van de gebeurtenis af.
Na een uurtje of zo had meneer er genoeg van en streek neer op een tak. Ik ging een paar keer over de kop en zat verstrikt in mijn eigen web. De vlieg schuurde zijn lijf langs een blad om de restanten van mijn kostbare draden kwijt te raken. Voordat ik mij uit mijn benarde positie had bevrijd en opnieuw de aanval kon openen, had hij zich schoongepoetst en maakte zich uit de voeten. Weg was mijn lekkere hapje!
Spinnijdig was ik. Voor het eerst in mijn leven was een vlieg mij te vlug af geweest. Hij was heel groot, er was sprake van overmacht, maar toch! Mijn trots had een flinke knauw gekregen.
Ik kroop de boom uit en ging op zoek naar mijn stal. Het werd snel donker. Stikdonker. Ik kon geen poot meer voor mijn ogen zien. Vraag me niet hoe ik er kwam, plotseling doemde een klein kerkje voor mijn neus op. Ik kroop door de voordeur naar binnen, zocht een hoekje waar ik me kon uitstrekken en sliep meteen in.

Bij het krieken van de dag werd ik wakker. Stijf van het liggen op de harde vloer strompelde ik het kerkje uit. Ik had honger als een paard en ging meteen op zoek naar een stevig ontbijt. Tot in de verre omtrek geen vlieg te bekennen.
‘Wat doe jij in mijn nek?’ hoorde ik opeens iemand vragen.
Haastig kroop ik verder. Een groot mensengezicht met een mijter op draaide zich naar mij toe en keek mij streng aan. Ik bleek op de schouder te zitten van een man, die in de ene hand het kerkje vasthield waarin ik de nacht had doorgebracht en in de andere een stok met bovenop een kruisbeeld. ‘Wie bent uwe edele?’ vroeg ik. Aan zijn dieprode, met gouden galons verfraaide mantel kon je wel zien dat het een deftig persoon was.
De man zei: ‘Ik ben Willibrordus, beschermheer van het kasteel van Ridder van Doerne, patroon van het aanliggende dorp Durninum, van Berga Haima, Osken, Nedersticht en nog zevenenzeventig andere dorpen en steden. En wie ben jij?’
Verrast zei ik: ‘U bent dus de man van het Willibrordusputje op de Oskense Heide. Wat ik u vragen wil, hebt u die put zelf gegraven?’
Willibrord deed alsof hij mij niet had gehoord en zei: ‘Ik vroeg wie jij was?’
‘Ik ben Joepie, meneer, ik ben de weg kwijt,’ zei ik.
Zijn gezicht kreeg iets blijmoedigs. Hij zei: ‘Dan ben je hier op het juiste adres, Joepie. Ik zal je de weg wel wijzen.’
Nou, dan denk je dat de man kerk en kruis even neerlegt, de landkaart pakt en je de kortste weg naar de Oskense Heide wijst. Niet soms? Nou, mooi niet dus. Begint hij me aan mijn kop te zeuren over naastenliefde die deuren opent naar eeuwig geluk. Over de bedoeling van de Schepper met de schepping en over de rol die ene Andries speelde in het verspreiden van de zuivere leer. Ik zei dat ik heel goed wist dat de Schepper mij had gemaakt om Isoldes stal vliegenvrij te houden en dat ik de weg daar naar toe graag weer wilde vinden. Maar Willibrord ratelde gewoon door over die Andries. Hij vertelde dat de mensen de man beu waren geworden en hem op een kruis hadden vastgebonden. Daar had hij nog dagenlang doorgepraat en ‘het volk gemaand standvastig te blijven in het geloof’. Ik zei dat ik het heel zielig vond voor meneer Andries, maar dat er nu toch niets meer aan te doen was en of hij me nu de weg naar de Oskense Heide wilde wijzen. Weer deed Willibrord alsof hij mij niet had gehoord. Hij zei: ‘Ter herinnering aan het goede voorbeeld van Andries heeft Ridder van Doerne drie kruisen in zijn wapen laten opnemen. Sindsdien wonen er in het dorp Durninum alleen nog maar brave, vredelievende mensen die...’
Ik liet hem niet uitpraten. Stellen jullie je eens voor in mijn situatie. Honger, de weg kwijt, een stal vol vliegen die hun gang kunnen gaan en ik maar luisteren naar verhalen over een stel stomme kruisen. Ik vlieg uit mijn vel en schreeuw: ‘Hou nou eens op met dat stomme geklets en wijs me de weg naar de Oskense Hei!’
Ik snap wel dat dat niet echt netjes was, zeker niet tegen zo’n deftig persoon. Hij stampte boos op de grond waardoor ik van zijn schouder afkeilde en plat op mijn rug terecht kwam op zo’n kruis in het Doernese Huis. En zo komt het dat ik sindsdien een kruisspin ben.’
Joepie ging rechtop staan, draaide zijn toehoorders de rug toe en riep: ‘Kijk maar!’

De dieren gaven Joepie een klaterend applaus. Daarna riepen ze hem uit tot het grootste liegbeest van Sprookjesverteldag, want niemand geloofde dat wat hij had verteld echt was gebeurd. Hoewel hij een nuchtere kruisspin was, was Joepie toch wel een beetje trots op die titel. Als kleinste van de aanwezige dieren was hij toch ergens het grootste in. En de dieren hadden gelijk, hij had een ruime fantasie.

***

Lucas Marcus

Ook al was het volgens haar maar een droom, toch was Lieveke er wel een beetje trots op dat de leeuwerik, die haar over de Eenra had verteld, had gezegd dat ze een mooie stem had. Dikwijls neuriede of zong ze tijdens het verzorgen van Komiek. Zachtjes, dat wel.
‘Je hebt echt een mooie zangstem,’ zei de paardenman waarderend. ‘Ragfijn en zuiver als een klokje van kristal. Als je in de tijd van Lucas Marcus had geleefd, had hij je beslist gevraagd lid te worden van zijn zanggroep.’
Wie Lucas Marcus was, vertelde hij toen de wolken zich weer eens dreigend samenpakten en Pluvius losbarstte in een enorme huilbui.
‘Weet je iets van muziek af?’ zo begon hij.
‘Ik speel accordeon.’
‘Dat weet ik, Lieveke. Heel mooi. Een goede ponyverzorgster is in meer dingen goed. Maar wat ik bedoel, is of je ook iets van muziektheorie afweet. Bijvoorbeeld welke kleur de tonen A tot en met G hebben, hoe de tussenliggende tonen heten en wat het verschil is tussen maat, ritme en tempo?’
‘U gaat het toch niet moeilijk maken, hè?’
‘Ik hoor het al. Het volgende verhaal is aan jou besteed. Luister maar.

Terwijl Helena met haar pony Isolde over de Oskense Heide zwierf en met haar wondermooie stem de harten van dier en mens verwarmde, Anton de leeuw onvermoeibaar jacht maakte op boeven en ander tuig, en Joepie de kruisspin vliegen ving, bespeelde ene Lucas Marcus het kerkorgel in het dorpje Nisse ter Laar. Toonkunstenaar was hij. Met zijn donkere krullen en bruine ogen leek hij een beetje op de kunstschilder Angelo Verdino, dankzij wie Osken uitgroeide tot kunststadje van het koninkrijk Azen.
Dit rijk werd nu geregeerd door koning Bern de Vrome. Hij voerde Rome in zijn vaandel. Niet met de kleuren van de voormalige keizers, maar met die van de kerkvorst. De gebedshuizen schoten als paddestoelen de grond uit. Rooms klinkende klokken beierden over het hele land en dwongen iedereen op de knieën. Zo ook in Nisse ter Laar, een boerendorp ten zuiden van Osken. De dorpelingen werden zeer godsdienstig, zo godsdienstig zelfs dat ze elkaar begroetten met ‘Laudate Dominum’, Eer aan God. Het viel niet uit de toon. In heel Azen was de voertaal doorspekt met kerklatijn.

Lucas Marcus voelde zich in Nisse ter Laar als een vis in het water. Wie niet godvruchtig was, werd het wel als hij de toetsen van het orgel beroerde. Hij speelde zo mooi dat iedereen er tranen van in de ogen kreeg. Nu wilde Lucas Marcus niet alleen spelen wat anderen hebben geschreven. Zoals zo veel musici wilde hij ook zelf muziek componeren. Nu zijn er in dat vak velen geroepen maar weinigen uitverkoren. Was hij voorbestemd een groot musicus te worden? Notenbalken tekenen kon hij als geen ander en aan noten had hij geen gebrek. Ze groeiden letterlijk zijn hoofd uit. Als hij over zijn krullen streek, klonken ze als heldere klokjes. ‘t Geluid van elk klokje apart was heel mooi, maar allemaal tegelijk was niet om aan te horen. Een regelrechte kakofonie. En zo klonken ook Lucas Marcus’ muziekstukken.
Op een dag was de Hemelse Heerser het spuugzat. Hij liet Vrouwe Caecilia bij zich komen en vroeg haar aan die wanklank een einde te maken. Toen Lucas Marcus weer eens een keer een nieuwe compositie op het orgel speelde, stond er opeens een eerbiedwaardige dame naast hem, gekleed in een oogverblindend gewaad van goudbrokaat en omgeven door een hemelsblauwe lichtkrans. Lucas Marcus schrok zich het apezuur.
‘Is het nu eindelijk eens afgelopen met dat gerampetam!’ zei Caecilia met een van afschuw verkrampt gezicht. ‘Onze Heer wordt stapelkrankjorum van dat helse lawaai.’
‘Wie bent u?’ vroeg Lucas Marcus beledigd.
‘Ik ben Caecilia, beschermvrouwe Klank en Toon.’
‘Uh... beschermvrouwe?’
‘Een vrouw die Onze Heer beschermt tegen wanklanken als die van jou en talentvolle musici helpt zich te beteren, vooropgesteld dat ze het netjes vragen.’
‘Treft dat even!’ riep Lucas Marcus verheugd uit. ‘Ik zit met een groot probleem. Ik wil mooie muziek maken voor Ons Heer, maar het lukt van geen kant. Wilt u mij daar alstublieft een handje bij helpen?’
Caecilia mopperde: ‘Met je talenten moet je zelf wat doen. Een bakker vraagt toch ook niet of ik hem wil helpen brood te bakken? Zoals de boer het graan oogst, de molenaar er meel van maakt en de bakker brood, zo moet jij van jouw noten zelf muziek bakken.’
Lucas Marcus reageerde teleurgesteld. ‘Mijn baksels zijn allemaal misbaksels. Als u niet een handje helpt, wie dan wel?’
‘Om je noten goed op papier te krijgen, moet je ze eerst in je bovenkamertje op een rijtje zetten,’ zei Caecilia streng.
‘En hoe doe ik dat?’
‘Opruimen, Lucas Marcus. Orde scheppen in die chaos.’
‘Ach, dat heb ik al zo vaak gedaan. Het helpt geen zier.’
‘Nètjes opruimen, bedoel ik. Niet uit de kastjes en laatjes kieperen en ze erin terugmikken, dan blijft het een rommeltje. Zet je noten van hoog tot laag, soort bij soort bij elkaar, precies zoals je een keukenkast inruimt. Daar stapel je toch ook niet de borden, kopjes en pannen op elkaar?’
In Lucas Marcus’ ogen vormden zich vraagtekens.
Caecilia las zijn gedachten en zei hoofdschuddend: ‘De keuken is niet alleen het werkterrein van de vrouw, Lucas Marcus. Komaan, ik zal het je uitleggen. Neem aan je hebt zeven pannen die van groot naar klein precies in elkaar passen. In elkaar gezet nemen ze nauwelijks meer ruimte in beslag dan de grootste pan alleen. Met noten gaat het net zo. Begin met de zuivere A’s. Die schuif je van hoog naar laag in elkaar. Doe hetzelfde met de zuivere B’s, C’s, D’s, E’s, F’s en G’s. Zet de noten die erop lijken, de mollen en de kruisen, in volgorde er tussenin en klaar is kees.’
Beginnen met de zuivere A’s. Maar welke waren dat? Er zaten zoveel A’s in Lucas Marcus’ hoofd, ze leken op elkaar als eeneiige tweelingen.
Caecilia sprak: ‘Alle noten herken je aan hun kleur. Die kun je niet zien, wel horen en afleiden uit hun Latijnse namen. De zuivere A is de hoogste toon in de lofzang van de Alauda, de leeuwerik. De B, Beatus, heeft een voorname, gezegende klank. De C, Cantare, is licht, luchtig en toch kernachtig, uitgesproken zangerig dus. De D, Dominus, klinkt goddelijk en de E, E-volare, als het ruisen van de wind door de veren van een vogel die bidt op de wind. De F, Facile, herken je aan het gemak waarmee die tot klank komt, en de G, Gaudium, klinkt als een vreugdekreet. Als je die betekenissen betrekt op de stamvader van alle noten, de Alauda, kom je tot de volgende zin: De gezegende Alauda zingt moeiteloos omhoogvliegend God vreugdevol toe.’

Caecilia kon het mooi vertellen, maar Lucas Marcus had er geen idee van hoe de lofzang van die Alauda klonk.
‘Kom,’ zei Caecilia, ‘ik zal je de Alauda eens laten horen.’ Ze nam Lucas Marcus bij de hand en voerde hem mee tot boven het Perenven. Daar gingen ze zitten op een laaghangende wolk. ‘Hier kun je het goed horen Lucas Marcus, luister.’
Even later maakte zich een vogeltje los van de grond, vloog langzaam omhoog en zong tijdens de klim op zuivere toon een prachtig, trillend lied. ‘Dat is de Alauda die over de Via Alaudae vliegt en Laudate Dominum zingt,’ zei Caecilia. ‘In gewoon Azens: dat is de leeuwerik die op de Leeuwerikstraat Eer aan God zingt.’
Terwijl de leeuwerik in steile vlucht terug keerde naar de grond, vloog plots een zwaan de Leeuwerikstraat op, die met heldere stem de zang van de leeuwerik nabootste.
‘En dat is de Eenra,’ zei Caecilia glimlachend, 'die als elke volbloed zanger geen gelegenheid voorbij laat gaan zich voor publiek te laten horen. Klap maar even voor die ijdeltuit.’
‘Schitterend!’ riep Lucas Marcus geestdriftig uit. ‘Welk een puurheid, welk een zuiverheid! Maar, hoe moet ik die toon in hemelsnaam onthouden?’
‘Ik begrijp het,’ zei Caecilia. ‘Een gewoon mensengeheugen kan zo’n sublieme klank niet gemakkelijk vasthouden. Kom, laten we teruggaan.’ Terug in de kerk zei ze: ‘Ik vind er wel iets op,’ en vertrok.

Precies zeven dagen later was ze terug. Ze gaf Lucas Marcus een in U-vorm gebogen metalen staaf, in het midden voorzien van een handvat. ‘Met de groeten van Johannes. Hij wenst je er veel succes mee.’
‘De Heilige Johannes?’ vroeg Lucas Marcus verbaasd.
‘Johannes de koperblazer, collega van je. Niet heilig, wel handig. Hij noemt het een stemvork. Tik ermee tegen iets hards en je hoort de zuivere Alaudatoon.’
Lucas Marcus tikte met de stemvork tegen zijn hoofd en hield hem bij zijn oor. Het was exact de hoogste toon in de lofzang van de Alauda. Hij kwam woorden tekort om Caecilia te bedanken. ‘Kleine moeite,’ zei ze bescheiden. ‘Je roept maar als je me nog eens nodig hebt,’ en ze verdween zoals ze gekomen was.
Lucas Marcus begon onmiddellijk met opruimen. Het was nog een hele klus. Toen hij klaar was, streek hij over zijn krullen. Niet één valse toon meer! Nu wist hij zeker dat hij zijn werk wèl goed had gedaan.

In de jaren die volgden schreef Lucas Marcus de prachtigste muziek. Koning Bern was er verrukt van en droeg hem op muziek te componeren voor de door hem geschreven mirakelspelen, toneelstukken waarin wonderbaarlijke gebeurtenissen op begrijpelijke wijze werden uitgelegd aan het goed gelovige volk.
Om inspiratie op te doen maakte Lucas Marcus dikwijls een wandeling op de Oskense Heide. Daar werd hij op een dag bijna omver gereden door een fjordenpony die hem in vliegende vaart tegemoet kwam. Het dier maakte een zijsprong en stond onmiddellijk stil. De ruiter steeg af en bood haar excuus aan. Helena, de 'leeuwerik van de Oskense Heide'. Ze had hem te laat opgemerkt.
Lucas Marcus werd getroffen door haar wondermooie, heldere stem en maakte er een opmerking over. De twee raakten met elkaar in gesprek. Helena zei dat ze graag met andere jonge mensen wilde samen zingen. Daar had Lucas Marcus wel oren naar. Druk met het schrijven van muziek voor koning Bern duurde het echter geruime tijd voordat zijn plannen van de grond kwamen. Ook het vinden van goede stemmen viel niet mee. Maar wie zoekt zal vinden en wie klopt wordt opengedaan. Lucas Marcus slaagde er in de allerbeste stemmen uit Azen bijeen te brengen. Osken, centrum van cultuur, werd vanzelfsprekend de vestigingsplaats.

Briljant organist en componist liet Lucas Marcus zien dat hij ook als dirigent de kunst van het toonzetten verstond. Op elke noot legde hij zout en hij stond stil bij iedere maatstreep. Niettemin zat hij geregeld met de handen in het haar. Op de kwaliteit van de stemmen viel niets aan te merken. Iedere stem apart was heel mooi, maar allemaal tegelijk was niet om aan te horen. Een regelrechte kakofonie. Hoeveel moeite Lucas Marcus ook deed, tot een goede samenklank kwam het niet. Ten einde raad zond hij een gebed naar de Hemel.

Zo kon het gebeuren dat de zangers en zangeressen op een dag bijeenkwamen bij de Oskense Plas, een groot ven waar boeren en burgers in het weekeinde hun ontspanning zochten. Rekende iedereen op een concert in de openlucht, tot ieders verbazing liet Lucas Marcus de jongens en meiden plaatsnemen in roeiboten. Het was een gejoel en gespetter van jewelste. De boten voeren alle kanten uit, maar na een half uurtje slaagden ze erin onder leiding van ‘kapitein’ Lucas Marcus in een rechte lijn en keurig naast elkaar te varen. De regelmaat waarmee de spanen in het water hapten noemde hij ‘maat’, de spetters die daarbij opvlogen ‘ritme’, de snelheid waarmee de boten het water kliefden ‘tempo’ en het ruisende geluid van het water ‘toon’.
De zangers en zangeressen vielen de schellen van de ogen. Het duurde niet lang of ze kwamen tot een wonderbaarlijke samenklank, zuiver in toon, maat en ritme, gelijk de engelenkoren in de Hemel. ViaLaudae heette het koor, een samentrekking van de woorden Via Alaudae, Alauda en Laudate Dominum die, zoals Vrouwe Caecilia had gezegd, Leeuwerikstraat, leeuwerik en Eer aan God betekenden.
Stond Osken bekend als het fraaiste, kunstzinnigste en kunstminnendste stadje van het koninkrijk Azen, dankzij het goede voorbeeld van Sangchoir ViaLaudae werd het ook nog eens het muzikaalste. De stemvork, waarmee Lucas Marcus ieders tonen op een rijtje zette, heeft daar in niet geringe mate toe bijgedragen.’

‘Lucas Marcus doet mij denken aan het verhaal over de kunstenaar van Limland. Heette dat koor in Het Land van Immer ook niet ViaLaudae?’ vroeg Lieveke.
‘In de wereld van de oude muziek is ViaLaudae een bekende naam. Er zijn misschien wel meer zanggroepen in Azen die zo heten, die zingend als leeuweriken de Schepper loven en prijzen. Zoals de stadsdichter van Osken het eens zo mooi zei:

Tijd van leven
Door woord vergeven
In klank verheven
Wat ons tot mensen maakt
Ten diepste raakt
Door Hem in geest gegeven

Maar...' En met die ondeugende twinkeling in zijn ogen die spot of schromelijke overdrijving voorspelde, vervolgde de paardenman peinzend:'...nu ik er zo over nadenk, het zou wel eens hetzelfde koor kunnen zijn. Net als de dirigent in Het Land van Immer was Lucas Marcus niet afkerig van opsmuk. In plaats van de muziek in de hand te laten houden, liet hij de zangers en zangeressen zingen van zilverkleurige muziekstandaards, met Kerst en op andere hoogtijdagen omwonden met in goudverf gedoopte laurierranken. IJdel was hij ook, wat niet ongewoon is bij toonkunstenaars. Hij schoeide, hoedde en kleedde zich met de zwier en onverschilligheid van ridder Marcus, de voormalige heer van Nisse ter Laar, van wie hij een nakomeling zou zijn. Ik heb zo mijn twijfels over die afkomst. Lucas Marcus miste elk talent om paard te rijden waar ridders, ruiters, juist erg goed in zijn. Ridderlijk was hij evenmin: ongenadig tikte hij met zijn stemvork op de hoofden van de jongens, en zélfs op die van de meisjes, die een half toontje te hoog of te laag zongen. Wat is nu een half toontje, zeg zelf! Graaf was hij, schrijver, componist van mirakelse muziek voor koning Bern. En hertog, legerleider, leider van een in alle toonaarden gedrild zangleger. Als ik er goed over nadenk Lieveke, ben ik er bijna zeker van dat Lucas Marcus en de dirigent in Het Land van Immer een en dezelfde persoon zijn. Sterker nog, dat is zo! Tjeetje, wat ben jij pienter vandaag! Wat moet die arme kunstenaar uit Limland niet allemaal op zijn kerfstok hebben gehad om zo gestraft te worden?’
Haar gezicht geplooid in een brede glimlach zei Lieveke: ‘Past u maar op met uw lage stem. Als ik u was zou ik een toontje hoger gaan zingen. En heel zuiver! Waar ik verder nieuwsgierig naar ben, is naar die noten die uit Lucas Marcus’ hoofd groeiden. Heel apart.’
Zonder een spier te vertrekken antwoordde de paardenman: ‘Notengroei komt voor bij mensen met een absoluut gehoor.’
Lieveke trok een ernstig gezicht en zei: ‘Legt u mij dat eens uit.’
‘Dat is een erg technisch verhaal. Ik zal proberen het eenvoudig te houden.
Toen de aarde werd geschapen heerste er op alle gebieden een volmaakte harmonie. Tengevolge van menselijk ingrijpen werd het een rommeltje, ook op muziekgebied. Mensen met een zeer zuiver, uiterst kwetsbaar, absoluut gehoor, die tonen herkennen zonder ze te vergelijken met andere tonen, waren al lang van de aardbodem verdwenen als het lichaam niet uit zichzelf een afweermechanisme opbouwde. Dat gebeurt al in de moederbuik. Onzuivere geluiden veroorzaken wat de geleerden mutatie of sprongvariatie noemen, een plotselinge verandering in de haarwortels waardoor hoofdharen een gebogen vorm krijgen. Krullen noemen we die gewoonlijk. Daarin worden valse tonen opgevangen en teruggeslingerd naar de bron.
Het afweersysteem is niet volmaakt. Achterblijvende klankresten veroorzaken roos, in ernstige gevallen tasten ze de hoofdhuid aan en ontstaan kale plekjes. In het hoofd opgeslagen noten kunnen daardoor naar buiten groeien. Op het eerste gezicht lijken het gewone haren, maar als je goed kijkt, zie je dat er op elk haartje een hard bolletje zit. Daaromheen vormen zich klokjes, opeenhopingen van huidschilfers. Die worden na een tijdje keihard en klinken net zo mooi en helder als de bronzen klokken van de klokkenmaker.’
Grinnikend zei Lieveke: ‘Regelmatig wassen met een goede shampoo, zou mijn kapper zeggen.’
‘Wijsneus,’ bromde de paardenman. ’Notengroei komt van binnenuit. Daartegen helpt zelfs geen schrobben met groene zeep.’
Lieveke schaterde. Toen kon ook de paardenman zich niet langer inhouden en barstte in lachen uit. Het was een vrolijk duet.

***

De Ziekte van Pfff...

Beducht voor naderend onweer zocht Lieveke tijdens een van haar zwerftochten beschutting in een klein kerkje aan de bosrand. ‘Hier bidt men tot Anneke voor een manneke, dit is geen toevluchtsoord voor pony’s!’ mopperde de koster die daar aan het werk was. ‘Waarom bind je het dier niet buiten vast aan een boom?’
‘En als de bliksem in die boom slaat?!’ antwoordde Lieveke verontwaardigd.
‘Ponymeiden,’ mopperde de koster. ‘Behandelen een dier als een mens. Als jij er maar voor zorgt dat ie niet gaat mesten.’
De koster was zo’n kwaaie nog niet; even later verraste hij haar met een kop thee. Verlegen om een praatje, vroeg hij waar ze vandaan kwam, van wie de pony was en zo meer.
‘Mijn pony,’ antwoordde Lieveke op de laatste vraag, ‘maar de paardenman is de eigenaar.’
‘Zoals mijn vrouw mijn vrouw is en toch niet mijn eigendom,’ zei de koster glimlachend. ‘Wie zei je ook al weer dat de eigenaar was?’
‘De paardenman.’
‘Toch niet de historicus?’
‘Hij vertelt wel eens geschiedenissen, maar dat zijn sprookjes.’
‘Dan zal hij je ongetwijfeld wel eens verteld hebben over de kabouters van Koolrijk.’
‘Nee, dat verhaal ken ik niet.’
‘Doe de paardenman de groeten van mij en zeg hem dat hij je die geschiedenis niet mag onthouden.’

'Waar nu de aan Vrouwe Anna gewijde kapel staat, bevond zich eens, lang geleden, het kabouterstadje Koolrijk,’ zei de paardenman, toen Lieveke bij terugkomst ernaar vroeg. ‘Na de komst van de mensen hebben de kabouters de wijk genomen, maar hun geschiedenis is bewaard gebleven. Zij werd op een van Helena’s sprookjesverteldagen onthuld door een oude geitenbok, een scherpzinnig dier met een fantastisch geheugen. Tot in de kleinste details deed hij de gebeurtenissen uit de doeken. Bij gelegenheid zal ik je die wel eens vertellen.’
Die gelegenheid deed zich voor toen de lucht weer eens inktzwart kleurde.
‘Het is een lang en ingewikkeld verhaal. Net als de bok zal ik het niet in een keer vertellen,’ zei de paardenman en begon.

GOEDE vrienden waren het. De een heette Bassus, de ander Orch. Ze woonden in Koolrijk, een kabouterstadje op de Oskense Heide, in die dagen een ongerept natuurgebied waar herten leefden en konijnen, wolven en wilde zwijnen.
Koolrijk was een gezellig stadje. Er was bijna dagelijks feest: de verjaardag van elke kabouter werd uitgebreid en door iedereen gevierd. Was er niemand jarig, dan bedachten Bassus en Orch wel iets. Zo ontstonden Witte Kooldag, Groene Kooldag, Rode Kooldag, Bessendag, Bramendag, Eikeltjesdag en Erwtendag. Verzot op kokkerellen, zorgde het tweetal ervoor dat er steeds genoeg te smikkelen en te smullen viel. Zingend, zichzelf begeleidend met klepperende pollepels, brouwden ze de vreemdsoortigste gerechten.


Poken, poken, poken
Een schoorsteen die moet roken
Knetter, knetter, knetter
Veel boter en gespetter
Smullen, smullen, smullen
Wij gaan weer buikjes vullen

Smulpapen waren het. Bassus’ buik hing zo wat op zijn knieën. Toch kon hij rap zijn. Zittend in een door een rendier getrokken kar, was hij iedereen te snel af. Hij had het dier gered toen het met zijn gewei verstrikt was geraakt in laag struikgewas en zich lelijk had verwond aan scherpe doorns. De wolven hadden zijn bloed geroken, hun angstaanjagende gehuil kwam snel dichterbij. Kabouter Bassus, op zoek naar kruiden, was ze voor. Met enkele houwen van zijn kapmes bevrijdde hij het dier en samen snelden ze naar het veilige Koolrijk.
Nadat zijn wonden waren genezen, bleef het rendier bij zijn redder. Wat deze kabouter uit zijn kookpot toverde, kon de natuur hem niet bieden. Voor wat hoort wat. Daarom trok hij gewillig kar met Bassus en nam diens gezang op de koop toe.

Over heuvels in de dalen
Eikeltjes en kruiden halen
Geen geloop en geen gesjouw
Met de kar zijn we er gauw
Lekker draven, lekker draven
Sneller, sneller dan de raven

Net als Bassus was kabouter Orch een voortreffelijke kok alsook een organisator. Zo zorgde hij ervoor dat op het stadsplein gezellige zitjes kwamen, een dansvloer en een podium voor de speellieden. Die rondtrekkende muzikanten kwamen maar wat graag. Ze kregen niet alleen volop te eten en te drinken, maar bij hun vertrek ook enkele glanzende muntjes. Die konden ze onderweg ruilen voor voedsel of wat ze anders nodig hadden.
Kabouter Orch had er een kist vol van. Zijn grootmoeder had ze gemaakt van uit geel erts vloeibaar gestookt metaal, dat ze liet afkoelen in een vorm van blaadjes van witte muntkruiden. Golden monêta, noemde ze die, oud-kabouters voor gouden munten. Ze versierde ze door er met een scherp voorwerp tekeningetjes in te krassen. Nadat grootmoeders tijd op aarde was verstreken, kreeg kleine Orch ze om mee te spelen. Toen kleine Orch grote Orch was geworden, verdween de kist naar de zolder. Grote Orch had meer belangstelling voor grootmoeders keukengeheimen. Hij probeerde al haar recepten uit, op één na: daarin stond hoe worstjes konden worden gemaakt van dierenvlees. (Kabouters zijn vegetariërs.)

Het was vlak voor een Erwtendag toen Orch aan het recept werd herinnerd. Bassus en hij waren op zoek gegaan naar kruiden en stuitten op de terugweg op de restanten van een geit, die in handen was gevallen van een roofdier. Er zat nog aardig wat vlees op de botten. Dat werd eraf gesneden, in Bassus’ kar gelegd en thuis naar grootmoeders recept verwerkt tot worstjes. Die gingen in de erwtensoep. Alle Koolrijkse kabouters die er op Erwtendag van proefden waren vol lof. Ook de kabouters van het naburige dorp Oezenbos, die zoals steeds werden getrakteerd op wat overbleef, waren er verrukt van. Daar kon zelfs hun eigen veelgeprezen oezensoep, een krachtig afkooksel van pittige naaldboomzwammen, niet tegenop. Zulke soep lustten ze elke dag wel. Ze wilden er zelfs iets voor in ruil geven. Dat zette Bassus en Orch aan het denken. Wie weet wat voor leuke dingen het opleverde? Pruttel de pruttel, spetter de spetter en de buurkabouters konden aan tafel. Overladen met dankjewels, een kar vol oude harken, versleten kruiwagenwielen en zakken eikels keerden Bassus en Orch huiswaarts.

De vraag naar erwtensoep met worst was hiermee niet van de baan. Kabouters in andere dorpen hadden ervan gehoord en ook de Koolrijkse vroegen er steeds naar. Bassus en Orch besloten een tijdlang elke dag grote pannen met soep en worst te maken en riepen andere kabouters te hulp. Die wilden de handen wel uit de mouwen steken in ruil voor muntjes. Goed idee, vond kabouter Orch. Als hij in ruil voor de soep muntjes zou vragen, kwamen ze toch weer bij hem terug. Met een schuur vol oude harken en versleten kruiwagenwielen kon hij toch niets beginnen.
Per rendier en kar werden grote hoeveelheden erwten en kruiden ingeslagen. Zo kregen veel kabouters al munten, die ze later konden inwisselen voor erwtensoep met worst. Voor het vlees werd aangeklopt bij kabouter Boer. Die was graag bereid voor een handvol munten enkele oude, uitgemolken geiten af te staan en voor een muntje extra wilde hij ook nog wel het leven van de dieren bekorten. Dat deed hij zingend.

In het groene land
Waar boterbloemen bloeien
Stond geitje aan de kant
Van ouderdom te loeien
Het einde is in zicht
Kabouter Boer komt helpen
Het is zijn dure plicht
Het vreeslijk leed te stelpen

Kabouter Boer zong zo afschuwelijk vals, dat de zielen van de dieren in allerijl vertrokken naar vrediger oorden.
De koks konden aan het werk. Hoeveel soep ze ook brouwden, de honger was niet te stillen. De keukens van Bassus en Orch waren al snel te klein. Er werd een groot Kookhuis gebouwd. Vervolgens ontstond een tekort aan pannen - er verrees een Panhuis. Met kruiwagens werden de pannen met soep over de hobbelige paden naar de klanten gereden - de naastgelegen sloten kleurder groener dan groen. Het Karhuis zorgde voor vierwielige, verende karren. Bassus’ rendier ronselde sterke herten, die in ruil voor een lekkere hap ermee over de bospaden sjouwden, opgewekt zingend:

Sneller dan de wind
Lopen wij gezwind
Brengen rond de soepen
Waarom wordt geroepen

Bassus en Orch waren dag en nacht in de weer en riepen de hulp in van kabouters die goed konden tellen. Van het lang achtereen zitten in het Telhuis kregen de telkabouters koude voeten - het Weefhuis zorgde voor tapijten.
De glans van het goud lokte kabouters uit heel kabouterland naar Koolrijk. Zo kon het gebeuren dat het voorheen zo rustige, landelijke Koolrijk uitgroeide tot een drukke, bedrijvige kabouterstad.


De erwtensoep met worst zorgde voor ‘welvaart’. Zo noemden de tuinkabouters het die het woord hadden meegebracht uit het land van de mensen. Het waren kabouters die in hun jonge jaren daar hun geluk hadden gezocht. In die niet op kabouters ingestelde wereld eindigden ze stuk voor stuk als gastarbeiders in tuinen, waar ze voor een peen en een spruitje het werk deden waaraan veel mensen een hekel hebben. Wat het woord welvaart inhield wisten ze precies: dat wat zij niet hadden gekend. In elke kabouterwoning kwam tapijt te liggen. Oude kookpannen werden niet meer opgelapt maar door nieuwe vervangen, tafels niet langer met zand geschuurd maar bedekt met kleurige kleedjes. Er werd niet langer gegeten uit zelfgesneden houten nappen, maar van glanzende borden van gebakken klei. En de koutertjes werden verwend met steeds weer nieuwe speelgoedjes.

Voor de aanvoer van al die welvaartsartikelen zorgde kabouter Rinkel, een caupo, een kramer, die met een mand op zijn rug stad en land afstroopte op zoek naar nuttige en leuke dingen. Terug in Koolrijk rinkelde hij met een bel en riep ‘caupo, caupo!’ Het klonk als 'kopen', een woord dat ingang vond toen hij het voorbeeld van Bassus en Orch volgde en in ruil voor zijn waren alleen nog maar muntjes aannam.
Kabouter Rinkel deed goede zaken. Hij kocht borden, kommen en kopjes bij de kleikabouters, schoenen, tassen en jassen bij de leerkabouters en allerlei grappige speelgoedjes en snuisterijen bij de speelkabouters. Het verschil tussen wat het hem kostte en wat hij er zelf voor vroeg, noemde hij een ‘habbekrats’. Daarvan bouwde hij een Warenhuis: De Winkel van Rinkel.

Ook de kabouters van het Karhuis voeren wel bij de welvaart. Veel kabouters wilden net als Bassus tochtjes maken in een rendierkar. De ‘karbouters’ bouwden sjeesjes voor ze, in vrolijke kleuren beschilderde, lichte, tweewielige wagentjes. Ze waren duur, het bouwen kostte veel tijd, maar dankzij kabouter Fox stond spoedig voor bijna elke kabouterwoning een sjees. Wie te weinig muntjes had en geen zin in sparen kon bij hem terecht. In plaats van ze voor zijn eigen plezier uit te geven, leende Fox zijn muntjes uit tegen een kleine vergoeding. Zittend op een bankje voor zijn huis deed hij zaken. Na een tijdje zat hij op een bank. Omdat ieder zijn schulden ermee kon vergelden, werden de munten na verloop van tijd ‘geld’ genoemd.

Het nieuwe woord bezegelde de ommekeer in het bestaan van Koolrijk. Er was veel veranderd en er gebeurden opeens vreemde dingen. Werd vroeger alleen gewerkt als het nodig was, nu leek het doel op zich te zijn. Niet het werk, het geld was de drijfveer. Het eenvoudige, gemakkelijke leventje van voorheen verloor zijn glans, daar viel geen welvaart mee te kopen. De gemoedelijkheid en ouderwetse gezelligheid verdwenen, de Ziekte van Pfff kwam ervoor in de plaats.
In het beginstadium uitte de kwaal zich in veelvuldig steunen en kreunen, al snel gevolgd door zenuwachtigheid, knorrigheid en plotselinge huilbuien. Na hun werk voelden de zieken zich moe en hadden nergens meer zin in. Het was een besmettelijke ziekte. Er werden geen spelletjes meer gedaan met de kinderen, de feesten op het stadsplein verdwenen evenals de klussendagen waarop de huizen werden gepoetst van kabouters die daar zelf te ziek of te oud voor waren. Een tot dan toe onbekend verschijnsel van de Ziekte van Pfff openbaarde zich bij de Bollebozen, de knapste en handigste kabouters van kabouterland. Het leek aanvankelijk een onschuldig, grappig bijverschijnsel.
Werden de Bollebozen voor het inzetten van hun knapheid en handigheid zoals steeds beloond met een vriendelijk dankjewel of een schouderklopje, opeens was dat niet meer genoeg. De knapperds en handigerds voelden de zonderlinge drang in zich opkomen boven de andere kabouters uit te steken. De andere kabouters lachten er hartelijk om, ook kabouter Rinkel - die lachte in zijn vuistje. Hij zag habbekratsen in het fenomeen en liet stelten maken. De Bollebozen waren verrukt. Lang duurde de vreugde niet, ze kregen last van evenwichtsstoornissen.
Statusontsteking, constateerde kabouter Rinkel.
Kabouter Prik stond versteld van zoveel medische kennis bij een eenvoudige caupo. Als kruidendokter had hij veel geleerd door eigen onderzoek en dikke boeken na te pluizen, maar statusontsteking was hem volslagen onbekend. Toegegeven, ook een kruidendokter weet niet alles. Kabouter Prik genas ziektes met theeën van aan stokjes geprikte kruidenmengsels die hij ingewikkelde namen gaf. Viooltjesthee tegen jeukziekte heette Violaceae, thee van gedroogde blaadjes van de bosaardbei tegen maagpijn Rosaceae. De namen maakten van iets gewoons iets bijzonders, er ging een genezende werking van uit. De statusontsteking ging Prik te lijf met kruidenpapjes die op het voorhoofd moesten worden gesmeerd. Papjes noch ingewikkelde namen baatten. Daarna probeerde hij het met oordruppels. De ziekte zat, meende hij, tussen de oren. De Bollebozen werden almaar zieker en kregen bovendien last van rare dromen over kisten met gouden muntjes waar goudzilver gekleurde bloempjes op groeiden. Als ze die wilden plukken, verscheen er een kabouter in een goudzilver gestreept pak die op boze toon zei: ‘Blijf van mijn simbooltjes af!’ Op dat moment schrokken ze wakker met buikpijn, hoofdpijn en duizelingen. Sindromen, wist kabouter Rinkel. Bozeboldromen, volgens kabouter Prik, die moest bekennen dat zijn medische kennis andermaal tekort schoot.

Simbooltjes bleken te bestaan, het Groot Kabouter Kruidenboek vermeldde ze onder de Luisterbloemigen. Ze waren familie van de viooltjes en het fluitenkruid en groeiden in bosrijke gebieden aan de rand van steden.
Kabouter Prik ging op zoek. Maar waar hij ook zocht, hij kon geen simbooltjes vinden. Ten einde raad namen de Bollebozen het heft in eigen handen. Uit hun sindromen bleek dat simbooltjes op gouden muntjes groeiden; ze vroegen Bassus en Orch er een kruiwagen mee te vullen. Die zeiden dat het niet kon, dat de muntjes nodig waren om alle soep-, pan-, tel-, weef- en karkabouters voor hun werk te betalen. Dat vonden de knapperds en handigerds knap vervelend en ze bedachten iets bollebozigs. Ze wezen Bassus en Orch op het grote belang van hun uitvindingen, die de arbeid verlichtten en ervoor zorgden dat met minder kabouters meer erwtensoep met worst kon worden gebrouwen. Zo hadden ze een windmolen uitgevonden die machines aan het werk zette. Eén zo’n machine was een reuzengrote pollepel die voortdurend in de soep roerde, wat tien roerkabouters overbodig maakte. Een andere vinding was een gehakt- en worstmolen, die in een uurtje van een hele geit een grote pan met worstjes draaide, wat twintig worstkabouters scheelde. Zo werden er alle dagen nieuwe dingen bedacht. Vergeleken met de eenvoudige arbeid van de andere kabouters, was dat meerwaardig werk. Het was dan ook niet meer dan rechtvaardig dat de Bollebozen de muntjes kregen van de kabouters die door hun uitvindingen overbodig waren geworden.
Bassus en Orch waren geschokt. Ze vermoedden dat deze zotte redenering een gevolg was van de statusontsteking en beloofden de gevraagde muntjes te geven. Maar omdat nu iedere kabouter muntjes had, was de kist van Orch bijna leeg.

Het maken van nieuwe munten was niet echt een probleem, kabouter Orch had grootmoeders recept. Er was een oven nodig met een torenhoge schoorsteen - de Munttoren zag het licht. Het maken van goud was eenvoudig, er munten van bakken iets moeilijker. Het moeilijkste was er de tekeningetjes op te krijgen. Die erin krassen, zoals grootmoeder had gedaan, duurde veel te lang. Daar vond kabouter Knip iets op, een knappe alsook handige telkabouter. Hij bedacht en maakte een knijpijzer waarin munten konden worden gebakken en tegelijkertijd bedrukt werden met een tekeningetje.
De Bollebozen kregen waar ze om hadden gevraagd. Ze kieperden de muntjes in een kist en wachtten gespannen af. Na een maand lag er een dikke laag stof op, waarop alleen spinnenwebben wilden groeiden. Op advies van de tuinkabouters werden de muntjes afgedekt met een laagje aarde. Prachtige, diepgele goudsbloemen waren het resultaat. Daar werd thee van gezet. De buikpijn verdween maar de duizelingen en de hoofdpijn bleven.
Kabouter Rinkel dacht dat het misschien zou helpen als de Bollebozen zich zouden kleden als de kabouter in hun dromen en liet goudzilver gestreepte jassen en broeken maken. Nu de aandacht was gevestigd op de kleding van de droomkabouter, ontdekten ze dat deze ook een donkerrode vilten puntmuts met gouden belletjes en schoenen van zilverleer droeg. Andermaal schoot kabouter Rinkel te hulp en incasseerde dankbaar zijn habbekratsen.
De Bollebozen waren op de goede weg. In hun sindromen maakten de kisten met gouden muntjes plaats voor droomhuizen en droomtuinen met vijvers waarin kinderen zwommen en ravotten. De droomkabouter zat vrolijk lachend op een kleurig beschilderde paddestoel in een perk vol bloeiende simbooltjes. Nu was het duidelijk. De droomkabouter gaf aanwijzingen die op een dag zouden leiden naar de vindplaats van die geneeskrachtige bloemen.

Zo kon het gebeuren dat de Bollebozen na een tijdje in veel te grote huizen met veel te grote tuinen woonden, die voor de gezelligheid werden vol gezet met alle prullaria die Rinkel maar kon aanslepen. Ook lieten ze hun sjezen overschilderen in goud- en zilverkleuren en versieren met toeters en bellen. Het zag er allemaal prachtig uit, maar het leverde ook een hoop werk op. Met het schoonhouden van de huizen en het onderhouden van de tuinen werden de zieken echter geholpen door kabouters die een muntje extra konden gebruiken.
Hoewel er in de bloemperken geen simbooltjes gingen groeien, genazen de Bollebozen volledig. Met hun luxe staken ze nu ver uit boven de andere kabouters. De droomkabouter gaf te kennen dat het einddoel was bereikt en gunde hen voortaan een ongestoorde nachtrust. Daardoor verdween de statusontsteking. Wie een gezonde status heeft, lijdt niet aan sindromen. Wie niet sindroomt, wordt niet wakker met buikpijn, hoofdpijn of duizelingen. En wie van dat alles geen last heeft, hoeft ook geen simbooltjesthee te drinken.

Alle kabouters waren opgelucht. De gewone kabouters hadden er plezier in de Bollebozen in hun goudzilveren pakjes te zien rondstappen en noemden hen kunja’s, koningen. Hun vrolijkheid kreeg echter een lelijke knauw toen de droomkabouter opeens opdook in de vredige slaap van een aantal gewone kabouters. Die meenden nu ook genezing te moeten zoeken in goudzilveren pakjes, toeters en bellen. Omdat ze niets bollebozerigs konden bedenken, dachten Bassus en Orch dat ze malligheid verkochten. ‘Ieder krijgt wat hem toekomt,’ zeiden ze en hielden de hand op de knip. Dat veroorzaakte een nieuwe ziekte: Naijver. In ernstige gevallen ontstond gelaatsmisvorming; de kaboutermond sprak van ‘scheef gezicht’ en ‘schele ogen’. Net als tegen de Ziekte van Pfff schreef kabouter Prik paardebloemwijn voor van het eigenmerk Placebo. Die genas niet, maar maakte de kabouters wel een stuk vrolijker. Wie er te veel van dronk kreeg hoofdpijn, maar tegen die hoofdpijn hielpen de gewone medicijnen. En zo kwam alles toch weer een beetje goed.

***

De Ziekte van Pfff...2

Na verloop van tijd openbaarde zich weer een ziekte. Lichamelijk zieke en oude kabouters werden somber en vermagerden zienderogen. Armoede, wisten de tuinkabouters.
Kabouter Prik raadpleegde zijn boeken. De verschijnselen leken op die van de Ziekte van Sûcan, een kwaal die vóór de Vrede van Joppe vaak voorkwam en die veroorzaakt werd door bloedzuigende elfen. Sûcans, werden de slachtoffers genoemd. Dagelijks tweehonderd gram verse groente en een handvol rode bessen, luidde Priks advies. De daarvoor benodigde muntjes gaf hij er echter niet bij.

De oorzaak van de ziekte liet zich gemakkelijk raden. Werden zieke en oude kabouters vroeger in de watten gelegd, nu keek niemand meer naar hen om. Geen buurman of buurvrouw die nog binnenwipte voor een gezellig of bemoedigend praatje, niemand die nog eikeltjes voor ze raapte, bessen plukte, kool sneed of brood bakte. Wie wat nodig had, ging naar de winkel van kabouter Kruidenier. Om aan geld te komen verkochten de sûcans stukje bij beetje hun tuinen aan de kunja’s. In de piepkleine tuintjes die tenslotte overbleven, kon nog net een bankje staan met uitzicht op de parken van de buren. Het leek wel of niemand dit zag gebeuren. Sommige kabouters viel het na verloop van tijd wèl op en ze spraken erover met de kabouteroudsten in de Raad der Wijzen.
Zagen de kabouteroudsten vroeger alles wat er in het stadje voorviel, nu zagen ze nauwelijks meer dan de binnenkant van het Raadhuis, waar ze zich bogen over steeds weer nieuwe plannen voor de bouw van werk- en woonhuizen. De kontjes van de kabouteroudsten misten het benodigde zitvlees en meldden zich. Ook nu weer wist kabouter Rinkel raad. Voor een habbekrats werden de harde houten bankjes vervangen door met pluche beklede zetels. Ze zaten zo lekker dat menige kabouteroudste er nauwelijks nog uit opstond.

Toen de Ziekte van Sûcan aan de orde werd gesteld, gingen enkele kabouteroudsten het verschijnsel onderzoeken. Met tranen in de ogen keerden ze terug in het Raadhuis. Bassus en Orch werden op het matje geroepen. Hen werd verweten de welvaart door de voordeur naar binnen te hebben gehaald, maar niet te hebben gelet op haar bloeddorstige metgezel die door de achterdeur naar binnen was geslopen.
Het was het ondernemende tweetal door alle drukte ontgaan. Ze schrokken geweldig en namen onmiddellijk maatregelen. Voortaan kregen de sûcans elke dag volop te eten. Het probleem leek opgelost. Het nieuws had echter de ronde gedaan. Er werd schande geroepen. Veel kabouters vonden dat iedereen evenveel welvaart moest hebben. Wie geld overhield, moest het maar aan de sûcans geven.
De kunja’s vreesden met grote vreze. De statusontsteking zou wel weer eens de kop kunnen opsteken. Nu zou iedereen, zijzelf uitgezonderd, dat minder erg hebben gevonden dan al het andere leed en daarom zeiden ze: ‘Wie niet werkt, hoeft ook geen welvaart.’

Die uitspraak zorgde voor een enorm tumult. De Raad der Wijzen schoof onmiddellijk alle bouwplannen van tafel en verdiepte zich in het probleem. De meningen waren verdeeld. De wijste der Wijzen pleitten voor een rechtvaardige verdeling van de welvaart. De slimste der Wijzen dachten aan het pluche van hun zetels dat bij een rechtvaardige verdeling wel eens erg dun kon worden. De twijfelaars, de kabouteroudsten die nooit wisten waarvoor ze moesten kiezen, wisten het nu ook niet. Zo werd er dagenlang vruchteloos vergaderd.
Bassus en Orch waren bang voor onrust in hun werkhuizen en riepen de Slimme Fee van het Zwarte Woud te hulp. Voor een goudzilveren bezem wilde ze het probleem wel oplossen. ‘Vanaf morgen maakt niemand zich meer zorgen,’ zei ze en lachte onheilspellend. In die nacht vloog ze met een zak zilverzand over Koolrijk, dat ze uitstrooide als poedersuiker over oliebollen. Toen de kabouters de volgende ochtend opstonden, konden ze nog maar aan één ding denken: werk en geld. Iedereen werkte nog harder dan tevoren en er werd zelfs een nieuw lied bij gezongen, het lied van de arbeid.

Werk, werk, werk
Dat maakt ons blij en sterk
Meer, meer, meer
Dat wensen wij ons zeer
Geld, geld, geld
Het enige dat telt

Het zand was ook terecht gekomen in de ogen van de kabouteroudsten. Zij vergaten alle narigheid en wierpen zich weer op de bouwplannen. Er kwamen er steeds meer op hun vergadertafel te liggen. Daaronder het ontwerp voor een reuzengroot werkhuis van kabouter Knorrepot.

Knorrepot, die aldoor klaagde over de geitenboter waar hij puistjes van kreeg, had van kabouter Prik een vervangend broodsmeersel gekregen. Margaron. Het was gemaakt van afvalvetten, ontroomde melk en koudgeperste eikeltjesolie. De puistjes verdwenen maar erg lekker was het spul niet. Voor de smaak roerde Knorrepot er wat boter doorheen. Een gouden idee. Andere kabouters die hij ervan liet proeven waren opgetogen. ‘Kassa!’ riep Knorrepot, kocht voor een habbekrats het recept van kabouter Prik en begon in zijn schuurtje achter zijn huis op grote schaal ‘kunstboter’ te maken.
Het zette Bassus en Orch aan het denken. Viel er misschien nog meer te maken uit slachtresten? Het duurde niet lang of er verrees een Zeephuis, een Wolhuis, waar geitenwollen sokken werden gemaakt en een Ginesanhuis, pillenhuis in de kaboutermond. Alle nieuwe producten moesten niet alleen gemaakt maar ook verpakt en vervoerd worden. Pak- en karhuizen schoten als paddenstoelen uit de grond, alsook steeds meer nieuwe telhuizen. De kabouteroudsten hadden het zo druk met het beoordelen van al die plannen, dat ze van de vroege ochtend tot de late avond zaten vastgeplakt aan het pluche van hun zetels. Hun billen werden zacht als vanillevla en hun armen en benen stijf als biljartstokken.

Op een dag was er in heel Koolrijk geen plekje meer om nog een werkhuis te bouwen. ‘Wie niet groeit, gaat dood!’ riepen de kabouterondernemers, maar zij noch de Raad der Wijzen konden land toveren. Bassus, Orch en Knorrepot stelden voor de Slimme Fee om advies te vragen. Die kwam en sprak: ‘Domkoppen zijn jullie! Jullie kijken niet verder dan je neus lang is. Zien jullie niet het dorp Oezenbos liggen met zijn vele bunders onbebouwd land? Daar kunnen jullie nog jaren mee vooruit.’
‘Maar dat is diefstal!’ riepen de kabouteroudsten verschrikt uit.
De Slimme Fee sprak: ‘Jullie zijn niet alleen dom, maar ook egoïstisch. Moet de welvaart tot Koolrijk beperkt blijven? Mogen jullie buren er niet ten volle in delen? Welvaart mag niet ophouden bij grenspalen.’
Van die wijsheid hadden de wijzen niet terug. Ze besloten Oezenbos voor het eigen welzijn in te lijven.

De kabouteroudsten van Oezenbos hadden de bui al zien hangen. Vrijwillig stonden ze een stuk grond af. Dat was spoedig volgebouwd. De landhonger stak weer de kop op. ‘Wie zich overeet, krijgt buikpijn,’ waarschuwden de Oezenbossers, maar hun raad werd in de wind geslagen. ‘Het is voor jullie eigen bestwil!’ riepen de wijzen van Koolrijk en zongen in koor:

Wij komen hier niet stelen
Maar laten jullie delen
In welvaart en geluk
Wij willen slechts wat land
Wat overbodig zand
Voor groei en nog meer werk
Dat maakt ons blij en sterk

De kabouteroudsten van Oezenbos geloofden niet in dat delen. Althans niet in eerlijk delen. Ze hadden gezien hoe de kunja’s steeds rijker werden en de sûcans steeds armer, zonder dat de wijzen van Koolrijk ingrepen. Ze wilden baas blijven in eigen dorp en zelf uitmaken wat goed en niet goed voor de inwoners was. Maar, de kabouteroudsten van Oezenbos hadden niets te willen. Het is te vergelijken met een grote en een kleine vis in een vijver. Heeft de grote honger en niets te eten, dan eet hij de kleine op. Zoiets kun je erg vinden, er is niets tegen te doen.
Sommige kabouters meenden de snode plannen te kunnen verijdelen door de Koolrijkers de gouden aker in het vooruitzicht te stellen, een kostbaar bezit uit de nalatenschap van kabouter Joppe. Daar waren de kabouteroudsten fel op tegen. In een stad vol gouden munten telt een gouden aker niet, zelfs niet als die afkomstig is van de Heilige Eik van de Zeven Bergen.

Aan die eik groeit één keer in de duizend jaar een gouden aker. Wie hem vindt, is voorbestemd tot het verrichten van grootse daden. Kabouter Joppe was er zo eentje. Goed en wijs als Salomo maakte hij een einde aan de eeuwenoude twisten tussen kabouters en elfen en bracht vrede in kabouterland. Toen de Witte Kabouter hem wenkte, werd zijn aardse omhulsel begraven aan de voet van de berg waarop de Heilige Eik staat, en die sindsdien de Joppeberg wordt genoemd. De gouden aker werd in een glazen kistje op zijn graf gezet. In de loop der jaren zochten vele kabouters er troost; het werd een bedevaartsoord voor zieke en gebrekkige kabouters. Bij het graf kwam later een bank te staan, de gerichtsbank, waar de wijze kabouter Magus recht sprak. Na alle partijen te hebben aanhoord stond hij op van de bank, legde zijn hand op het glazen kistje en deed uitspraak.

Heiligschennis, meenden de kabouteroudsten, om de Joppeberg te ontwijden door de gouden aker naar het verdorven Koolrijk over te brengen. Ze maanden de kabouters tot rust en kalmte en geen dingen te doen waar ze later spijt van zouden krijgen. Maar als alle andere kabouters van Oezenbos maakten ook zij zich grote zorgen over de toekomst van hun mooie dorp. Ze besloten de hulp in te roepen van de Wijze Fee. Ze staken zich in hun zondagse kleren en begaven zich op weg naar haar paleis in het Witte Woud. Als geschenken namen ze een kom oezensoep en een zak eikeltjeskoffie mee.
De Wijze Fee luisterde aandachtig. Toen zei ze: ‘Wat gebeurd is, is gebeurd, daar kan ik niets aan veranderen. Ik zal iemand sturen die de pijn kan verzachten en verder ongeluk zal bestrijden. Luister echter voordat jullie teruggaan naar de volgende gelijkenis:
Er was eens een vader, een moeder en een kind. De vader werkte hard zodat ze elke dag voldoende te eten hadden. De moeder zorgde voor het kind, hield het huis netjes schoon en kookte elke dag zo lekker als ze kon. Het kind deed niets. Het plaste en poepte de luiers vol en krijste als het wat nodig had. Wie, denken jullie, was de baas in huis?’
‘Daar hoef ik niet lang over na te denken,’ zei de oudste kabouteroudste. ‘De vader natuurlijk.’
De Wijze Fee keek hem streng aan.
‘Of de moeder...,’ liet hij er aarzelend op volgen. Na nog even te hebben nagedacht riep hij uit: ‘Nee, nu weet ik het, de vader èn de moeder!’
De Wijze Fee glimlachte. ‘Dat zou je denken. Maar als je er goed over nadenkt, kom je tot de ontdekking dat het kind de baas in huis is. Want wat is een baas? Een baas laat anderen tegen betaling voor zich werken en plukt daar de vruchten van. In een gezin plukt het kind de vruchten van de arbeid van de ouders. Als betaling geeft het zichzelf als doel in het leven van de ouders. Door Oezenbos zijn zelfstandigheid af te nemen, hebben de kabouters van Koolrijk zichzelf een kind gebaard. Het is hun plicht als goede ouders voor de kabouters van Oezenbos te zorgen. Zo niet, dan is het uw taak als kabouteroudsten als een pasgeboren koutertje te krijsen.’
‘Ons gekrijs heeft tot nu toe niets geholpen,’ wierp de oudste kabouteroudste bedroefd tegen.
‘Begrijpelijk,’ antwoordde de Wijze Fee. ‘De wijzen van Koolrijk hebben hun ogen vol zand en zitten vastgeplakt aan het pluche. De kabouter die ik stuur, zal het zand uit hun ogen blazen en hun lichamen losmaken van hun zetels.’
Vol goede moed gingen de kabouteroudsten terug naar Oezenbos. Daar hoorden ze dat er een kabouter op bezoek was geweest die gevraagd had naar de wensen van alle kabouters en gezegd had zijn best te doen die in vervulling te laten gaan. Hij had warmte en vriendelijkheid uitgestraald. Kabouter Justus, heette hij.

De Raad der Wijzen was na de inlijving van Oezenbos teruggekeerd naar het Raadhuis. Spoedig kwamen de eerste bouwplannen voor het veroverde gebied binnen. In die tijd verscheen kabouter Justus op het toneel. Verdiept in hun werk, merkten de kabouteroudsten hem pas op toen hij de voorzittershamer greep en met een luide knal op de vergadertafel liet neerkomen. Verschrikt keken ze op. Kabouter Justus sprak: ‘De Wijze Fee van het Witte Woud spreekt haar waardering uit voor uw onvermoeibare ijver de welvaart te dienen. Helaas bent u de verkeerde weg ingeslagen. U bent knechten geworden van Bassus, Orch, Knorrepot en andere ondernemende kabouters die alleen nog maar oog hebben voor wat er in hun werkhuizen gebeurt. Eerlijkheid en rechtvaardigheid staan op de tocht door de inhaligheid van de kunja’s. Bijna alle kabouters lijden aan de Ziekte van Pfff, kinderen richten uit verveling vernielingen aan, en de sûcans wachten in droefenis tot de Witte Kabouter hen uit hun eenzaamheid komt verlossen. Waar is uw wijsheid gebleven? Uw belangrijkste taak is ervoor te zorgen dat alle kabouters gelukkig zijn. Daarin bent u schromelijk tekortgeschoten.’

De woorden van kabouter Justus sloegen in als een bom. De wijzen bogen beschaamd het hoofd. ‘Dat wisten wij niet,’ zeiden ze.
Kabouter Justus sprak: ‘Vroeger was u dagelijks te vinden op het stadsplein en in de straten. U zag wat er gebeurde, u luisterde naar iedereen en gaf goede raad. Nu zit u nog slechts in uw muffe Raadhuis en steekt uw hoofden in stoffige, hoge stapels papier. Sta op uit uw zetels! Ga de straten in, het plein op en praat met alle kabouters zoals u vroeger deed.’
Verslagen keken de kabouteroudsten elkaar aan. Ze hadden gefaald. Hoe hadden ze zo blind kunnen zijn? Bassus en Orch hadden ze op het matje geroepen. Hun de schuld gegeven van de armoede die met de welvaart Koolrijk was binnengeslopen. Maar niet die ondernemers, zijzelf waren de hoofdschuldigen. Help! Wat nu? En vooral, hoe?
Kabouter Justus sprak: ‘Een gezonde geest vraagt om een gezond lichaam. Uw ledematen zijn stram geworden. Ga net als vroeger op houten banken zitten. Als u zitpijn krijgt, weet u dat u te veel tijd besteedt aan vergaderen. Gooi uw zetels het raam uit, breng de wrakstukken naar het stadsplein en steek er de brand in. Maak er een vreugdevuur van ten teken dat de welvaart voortaan in dienst zal staan van ieders geluk.’
Kabouter Justus opende de ramen van het Raadhuis; een frisse wind woei naar binnen en streek het zand uit de ogen van de wijze kabouters. Met verhelderde blik keken ze elkaar aan. De zetels vlogen naar buiten en veranderden bij hun val luid krakend in brandhout. Dit werd naar het plein gesleept, aangestoken en bij het oplaaien van de vlammen zongen de kabouteroudsten:

Pluche is voor beren
Niet voor wijze heren
Pluche is voor knuffels
Lekker warme duffels
Hout is voor heren
Die het volk beleren
Hout is voor het land
Regeren met verstand

Er waren nog veel frisse winden nodig voordat bij alle kabouters het zilverzand uit de ogen was verdwenen. Intussen namen de kabouteroudsten de schade op die de welvaart had aangericht. Na wijs beraad werd besloten van Koolrijk weer de gezelligste stad van kabouterland te maken. Daar was geld voor nodig. Alle kabouters werden verplicht in de beurs te tasten.
Er werden kluskabouters aangesteld die onmiddellijk de verwaarloosde huizen en tuintjes van de sûcans onder handen namen. Daarna werd begonnen met de aanleg van een groot, prachtig park op het land van Oezenbos. Er werden vijvers gegraven waarin alle kabouterkinderen konden zwemmen en ravotten, er kwamen kleurige paddenstoelen en picknicktafels, klimrekken, glijbanen, wippen en schommels, en er verrees een kiosk voor muzikanten en andere artiesten. Op diverse plaatsen in de stad kwamen er honken en hangplekken, waar jongeren gezellig onder elkaar konden zijn. De vrolijke bijeenkomsten op het stadsplein keerden terug. Elk nieuw jaargetijde werd ingezet met een spetterend feest. Hoogtepunten werden het zeven dagen durende midzomerfestival met muziek, dans en toneelvoorstellingen, en het Groot Kabouter Joelfeest waarmee het nieuwe jaar werd ingezet. Dat betekende drie dagen dansen, zingen en joelen. Iedereen verkleedde zich en op de eerste dag trok men in optocht door de straten. Op ochtend van de vierde dag gebeurde dat weer, nu met bezems en schrobbers. En onder het zingen van het lied...

Leut en plezier
Maakten we hier
Nu weg met de troep
Van straten en stoep
Schoon wordt de stad
Dat is zeker als wat

...werd Koolrijk weer de schoonste stad van kabouterland. Met de gezelligheid keerde ook het geluk terug in de harten van de kabouters; de bovenkamertjesziekten verdwenen als sneeuw voor de zon.
Voor de kunja’s had dat nare gevolgen. Hoeveel geld ze ook boden, niemand wilde nog helpen met het onderhouden van hun grote huizen en tuinen. Om te voorkomen dat die ten prooi vielen aan vervuiling en verwildering, moesten ze nu zelf hun vrije tijd eraan opofferen. Als andere kabouters feest vierden, zongen zij met schrobber of hark in de hand het lied van de arbeid. Om hun werk te verlichten gaven ze aan de sûcans terug wat die uit pure nood aan hen hadden verkocht. Er bleef echter nog zoveel te doen over, dat er geen tijd was om deel te nemen aan alle gezelligheid. Daar konden ze alleen maar over dromen, maar ook dat was geen pretje. De droomkabouter keerde terug, nu gekleed in een groen pak, rubberen laarzen en een felrode puntmuts. Als ze zich in het feestgewoel wilden storten, riep hij met opgeheven vingertje: ‘Nee, nee! Eerst jullie villa’s en tuinen schoonmaken!’ Daarna schrokken de arme rijken wakker: met hoofdpijn, buikpijn en duizelingen.

De Bollebozen staken de hoofden bij elkaar en overlegden hoe ze zich van hun overbodige luxe konden ontdoen. Besloten werd enkele van de grote huizen te verbouwen tot kleine kabouterwoninkjes en de bijbehorende tuinen te verdelen in even zoveel groentetuintjes. De andere huizen en tuinen gaven ze aan Bassus, Orch en Knorrepot. Die waren ermee in hun nopjes. In plaats van de stad uit te breiden, konden ze die nu inbreiden - de tuinen konden worden volgebouwd met woonhuizen en de villa’s leenden zich uitstekend voor telhuizen. Maar, de kabouteroudsten hadden hun lesje geleerd. Ze vroegen zich af of de plannen meer geluk zouden brengen in Koolrijk. Nee. Dus, in de prullenmand ermee!
Knorrepot knorde, maar Bassus en Orch gingen eens diep nadenken. Ze zagen in dat ze zelf weinig vruchten plukten van de welvaart. Door alle drukte ging veel gezelligheid aan hun neus voorbij. Voor lekker prutten en pruttelen in hun eigen keukens was evenmin tijd. Ze besloten de werkhuizen te laten leiden door Bollebozen die dat leuk vonden en zelf als vanouds te gaan kokkerellen. In de leegstaande villa’s van de kunja’s lieten ze tafels en banken plaatsen, waar alle kabouters hun nieuwste gerechten konden komen proeven. De vijvers in de tuinen werden het domein van stekelbaarsjes, kikkers en salamanders. Er kwamen bankjes bij te staan voor oude kabouters en kaboutermoeders met koutertjes.

De kabouters van Oezenbos zagen dit alles met blijdschap en vreugde gebeuren. Dat het grote park op hun grondgebied was aangelegd vonden ze niet erg. Elckerlyc, zoals het was gedoopt, betekende: voor alle kabouters, dus ook voor die van Oezenbos. Hun tevredenheid nam nog toe toen de wijzen van Koolrijk plechtig kwamen beloven dat ze hun taak als goede ouders zouden vervullen. Als geschenk brachten ze een kaboutergroot schild mee waarop, tegen een achtergrond groen als de bossen van Oezenbos, drie gouden akers waren geschilderd: het dorpswapen. De akers symboliseerden de wijsheid die op drie manieren in Oezenbos was vertegenwoordigd: in de persoon van de vredestichter Joppe, in de persoon van de wijze rechter Magus en in de persoon van de kabouteroudsten die zich op waardige wijze hadden ingezet voor het behoud van de zelfstandigheid van het dorp. De wijzen van Koolrijk timmerden het schild tegen de grote spar bij de ingang van het dorp en zongen in koor:

Oezenbos hoog
Oezenbos laag
Wij spannen onze boog
En vormen saam een haag
Wij zullen u beschermen
Geen uwer zal ooit kermen

Het bleef niet bij mooie woorden. De kabouteroudsten van Oezenbos werd gevraagd een dorpsraad te vormen om de Raad der Wijzen van Koolrijk advies te geven in alles wat met het welzijn van het dorp te maken had. De oudste kabouteroudste werd als vertegenwoordiger van de dorpsraad in de Raad der Wijzen opgenomen, waar hij niet alleen meepraatte maar ook meebesliste in alle zaken die niet alleen Oezenbos maar heel Groot Koolrijk betroffen.
Kabouter Justus zag dat alles zich ten goede keerde. Hem restte nog één taak: het gebruik van vlees uit te bannen. Voordat hij zo spoorloos als hij was gekomen uit Koolrijk verdween, strooide hij in elke groentetuin een klein handje zaad. Toen keerde hij terug naar het Witte Woud, waar hij de gedaante aannam van de Wijze Fee die hij in werkelijkheid was.

Nog diezelfde nacht ontkiemde het zaad en groeiden er struiken uit. Bij het ochtendgloren vormden zich aan de takken grote, rode, vlezige vruchten. De kabouters die ‘s morgens de tuin ingingen om bessen te plukken voor bij het ontbijt, wisten niet wat ze zagen. Niemand durfde van de onbekende vruchten te eten, de chef-koks Tom en Aat van het Kookhuis uitgezonderd. Ze proefden, prezen en werden niet ziek. Nu durfden alle kabouters toe te tasten. Overheerlijk, vond iedereen. Ter ere van de dappere chef-koks werden de nieuwe vruchten TOMAAT genoemd. Echter, wie ervan at, lustte geen worst meer. De schrik sloeg Bassus en Orch om het hart. De welvaart stond op de tocht. IJlings vulden ze een mand met tomaten en gingen aan de slag. Na veel gekokkerel hadden ze een soepje gebrouwen dat beider tongen streelde. Halfzacht gekookte, scherpgekruide eikeltjes en knapperig geroosterde korsten eikeltjesbrood smaakten er heerlijk bij. Extra pikant werd het gerecht door de soep te bestrooien met geraspte geitenkaas.
Succes bleef niet uit, het Kookhuis kwam handen tekort. Onder het motto ‘Op=Op en Morgen is er weer een dag’ deden de koks in alle rust hun werk en zongen opgewekt:

Geef ons maar tomaten
In pannen en vaten
Zo vlezig en sappig
Daarop zijn we happig
In plaats van de worsten
Nu knap’rige korsten
Geen dier hoeft er dood
Voor eikeltjesbrood

De combinatie met pittige geitenkaas viel bij veel kabouters in de smaak. Kabouter Boer kreeg het druk en moest zijn Kaashuis uitbreiden. Hij kwam plaats tekort en mocht de geiten die geen melk gaven loslaten in het Oezenbosse park. Onder het wakende oog van de oude geiten dartelden er voortaan jonge geitjes rond, die jong en oud vermaakten met vrolijke bokkensprongen. Om ze tegen felle zon, regen en kou te beschermen bouwden de kluskabouters een koepel in de vorm van een tomaat: Het Justushuis. De dag waarop het in gebruik werd gesteld, werd door Bassus en Orch uitgeroepen tot Tomatendag. Tafels en banken werden in het park gezet en als vanouds zorgden de kookgekke kabouters voor smikkes en smulles. Er werd gedanst en gezongen.

Dank aan Justus Wijze Fee
Wij zijn allen zeer tevreê
Zij gaf ons tomaten
Die wij allen aten
Die ons deden streven
Naar welvaart in ons leven
Niet in beurs maar in de ziel
Wat ons meer dan geld beviel
Zing kabouters, spring en dans
Daarvoor krijg je nu de kans

Dat Justus en de Wijze Fee een en dezelfde persoon waren, hadden de kabouters goed begrepen. Wie anders dan zij kon in één nacht in elke tuin nieuwe vruchten laten groeien? Het jaar waarin welvaart de betekenis kreeg van gezelligheid en geluk voor iedereen, staat in Het Groot Kabouter Geschiedboek vermeld als het Jaar van de Tomaat.

***

Helmer

Op aanraden van de paardenman was Lieveke lid geworden van een ponyclub. De Fjordenridders. ‘Je leert er misschien niet zo veel als in mijn privé-lessen, maar gezellig is het wel,’ had hij gezegd. ‘Bovendien organiseren die clubs veel onderlinge wedstrijden. Daar kun je een hoop van opsteken. Ik betaal de contributie wel. Cadeautje voor je tweede verjaardag.’
Die verjaardag was de dag waarop met cadeautjes en al werd gevierd dat zij, zoals hij dat noemde, als Komieks verzorgster en ruiter haar intrede had gedaan en die hij tevens had uitgeroepen tot zijn eigen verjaardag en die van Komiek. Erg precies was hij daar niet in. Hij gaf haar het hele jaar door ‘verjaarscadeautjes’, variërend van een bitstuk voor de longeerlijn tot een pot zadelvet.
Met tegenzin had ze zich aangemeld. Ze was niet zo’n clubmens. ‘Bevalt het je niet, dan stop je ermee,’ had hij gezegd.

Zoals wel vaker had hij gelijk gehad. Het was reuze gezellig, vooral op wedstrijden, ook al viel ze niet altijd in de prijzen. Perfect rijden van de verplichte figuren viel niet mee. En als Komiek een slechte dag had, kon ze het helemaal schudden. Ze vond het niet erg. Het ging tenslotte niet om het krijgen van een prijs maar om de sport. ‘Als je maar een leuke dag hebt, dat is het belangrijkste,’ zei de paardenman steeds. Soms kwam hij kijken hoe ze het ervan af bracht. Op zo’n keer eindigde ze op de eerste plaats. Hij had gezegd: ‘In het land van de blinden is éénoog koning. Je klappert met je kuiten of je vliegen moet verjagen en je teugels zijn hangmatten. Van mij krijg je niet meer dan een vijf.’ Toen ze op het Groot Azens Ponyconcours als tweede eindigde zei hij: ‘Proficiat meisje. Eerste prijs. Een acht. Je reed goed en beter dan nummer een.’ Dat was wel weer aardig van hem.

Meestal kwam hij niet kijken. Hij kon het niet nalaten commentaar te geven en dat kwam, meende hij, de gezelligheid niet ten goede. ‘Mijn overwonnen fjordenridder’ noemde hij haar plagend als ze met lege handen thuis kwam. ‘Zou u een ridder willen zijn?’ vroeg ze op een keer. Hij was juist bezig een stal uit te mesten en antwoordde: ‘Zou die mest er minder door gaan stinken?’
‘Wie weet?’ antwoordde ze lachend.
De paardenman stak de riek in de volle kruiwagen, ging op de voerbak zitten en zei: ‘Ridder ben ik, geoefend ruiter. Maar ik ben meer. Op de Oskense Heide noemt iedereen mij De Paardenman, maar dat is niet mijn echte naam. Die luidt, schrik niet: Maarschalk van Brochterbeck van Tecklenburg tot Paderborn.’
‘U meent het...’
‘Ik kan er ook niets aan doen. Dat is de schuld van mijn voorouders.’
‘Sprookje?’
‘Zo waar als ik Maarschalk van Brochterbeck EnZoVoorts heet, de waarheid en niets dan de waarheid. Luister maar.

LANG geleden woonde er in het dorpje Thysthesysxl in het Land van de Denen een jonge schaapherder. Helmer, een rasechte Teutoon, afstammeling van een volksstam in Oost-Jutland. Hij was fors van gestalte, had vriendelijke, grijsblauwe ogen en een flinke bos blond haar. Dag in dag uit zwierf hij met de kuddes van zijn vader over de glooiende heuvelruggen en zong opgewekt Teutoni, Jutlandse volksliederen. Hij leek volmaakt gelukkig te zijn met zijn eenvoudige bestaan. Maar als de zon achter de horizon was verdwenen, droomde Helmer over verre landen. Op een dag zei hij tegen zijn vader: ‘Vader, ik wil de zon achterna.’
‘Je doet maar,’ antwoordde zijn vader, die zelf ook jong was geweest en wist wat er in een jongemannenhart leefde. Hij gaf Helmer een sterk Jutlands paard en zei: ‘Veel geluk jong.’
De jongen kuste zijn moeder vaarwel en vertrok.
Onderweg ontmoette hij herders die ook droomden over verre verten. Teutonen, net als hij, en Kimbren. ‘Sluit jullie maar bij mij aan,’ zei Helmer. ‘Dat is gezellig.’
De jongemannen gingen naar hun vader, kregen ieder een paard en vergezelden Helmer. Zo ging het keer op keer. Hoe verder ze trokken, des te groter werd de groep avonturiers. Via Het Land van de Germanen en Het Land van de Ostrianen kwamen ze in Het Land van de Latijnen, Romeinen en Osci. Het was in de tijd dat de Romeinen bezig waren de wereld te veroveren. Toen zij die grote groep stoere ruiters zagen aankomen, dachten ze dat die strijd wilden. Ze grepen meteen naar het zwaard. De jongelui schrokken zich wezenloos en sloegen op de vlucht. Vele dagtochten later kwamen ze in Het Land van de Franken, waar ze stuitten op een groot Romeins legerkamp. ‘Laten we Teutoni zingen,’ zei Helmer. ‘Dan weten ze dat wij eenvoudige, vredelievende schaapherders zijn.’ Recht op hun paarden gezeten zongen ze uit volle borst het Jyllandlied.
Romeinen houden van liederen. Ze bezingen met hoge stem de liefde, die ze met vuur bedrijven. Het Teutoonse Jyllandlied kenden ze echter niet. Het klonk hun als een strijdlied in de oren. Toen had je de poppen aan het dansen. ‘Ten aanval!’ riep de legeraanvoerder. De Romeinen grepen hun zwaarden en sloegen erop los. De jongemannen probeerden zich met hun herdersstokken te verweren maar die werden, net als zijzelf, in mootjes gehakt. Een kleine groep Teutonen wist te ontkomen. Onder hen Helmer. ‘Terug naar huis!’ riep hij en gaf zijn paard de sporen.

Om hun paarden te sparen trokken ze zoveel mogelijk door dalen langs de rivieren naar het noorden. Overal waren de Romeinen de baas en dikwijls moesten ze hals over kop vluchten om het vege lijf te redden. In het koninkrijk Azen, waar de Romeinen inmiddels waren vertrokken, konden ze even op adem komen. Koning Bern ontving hen hartelijk op zijn kasteel, waar koningin Hezelinde hen vergastte op een heerlijke visschotel. Uitgerust trokken ze verder.
Terug in Het Land van de Germanen kwamen ze in het Weser Bergland, een mooi gebied dat een beetje leek op het Jutlandse heuvelland. ‘Laten we hier voorlopig blijven,’ zei Helmer die het almaar trekken beu was.

Bij het riviertje de Eems sloegen ze hun kamp op. Er dreigde echter gevaar. Een legertje Romeinen was hen gevolgd en niet van plan om ook maar één Teutoon levend thuis te laten komen. Ze zetten hun tenten op aan de voet van de Brochterburg, de burcht van koning Brochterbeck en bereidden hun aanval voor.
Koning Brochterbeck, heerser over het Weser Bergland, was woedend dat de Romeinen het hadden gewaagd zijn rijk te betreden. En nota bene hun tenten hadden opgeslagen vlakbij zijn kasteel. ‘Bij Wodan, hoe durven ze!’ brieste hij en trommelde zijn soldaten bij elkaar.
Toen de duisternis inviel, werden Helmer en zijn kameraden gewaarschuwd en van dikke, eikenhouten knuppels voorzien. De volgende dag traden ze samen met de soldaten van de koning tegen de Romeinen in het strijdperk. Het werd een bloedige slag. Hoewel in de meerderheid, waren de indringers niet opgewassen tegen de met heldenmoed vechtende Teutonen. Alleen een overhaaste vlucht leek nog overlevingskansen te bieden.
Terwijl de andere koene strijders elkaar om de hals vielen en gelukwensten met de overwinning, sprong Helmer op zijn paard en zette de achtervolging in. Zijn vaardigheid als schaapherder in het volgen en doden van wolven die zijn kudde bedreigden, kwam goed van pas. Snel en behendig manoeuvreerde hij zijn paard tussen de bomen en het struikgewas en met zijn eikenhouten knuppel verbrijzelde hij elke helm die hij op zijn weg tegenkwam. Niet één Romein wist te ontkomen. Zo nam hij wraak voor zijn in Het Land van de Franken door zinloos geweld omgekomen kameraden.

Vanachter de kantelen van zijn burcht had koning Brochterbeck de strijd gade geslagen. Nadat de laatste Romeinenschedel was verpulverd, liet hij zijn trompetters aantreden en de overwinningsmars blazen. Daarna ontbood hij Helmer in wie hij een groot krijgsman zag. ‘Je bent moediger dan de moedigste van mijn ruitervolk,’ zei hij waarderend. ‘Als je wilt, kun je mijn maarschalk worden.’
‘Dat is goed,’ zei Helmer, ‘ik hou van paarden.’
De koning begreep niets van dat antwoord. ‘Wat bedoel je?’ vroeg hij.
‘Schalk van uwe maren,’ antwoordde Helmer en wees naar de paarden van de koning.
De koning bulderde van het lachen. Helmer, die niets van oorlogvoeren wist, dacht dat de koning paardenknecht bedoelde. Mare betekent merrie en schalk knecht. Van het hoge maarschalkambt, een rang boven die van generaal, had de eenvoudige schaapherder nog nooit gehoord. De koning begreep dat hoe krijgshaftig de jongeman zich ook had gedragen Helmer geen krijgsman was. ‘Goed dan,’ zei hij, ‘wordt dan maar de schalk van mijn maren’.

Helmer kreeg het toezicht over de koninklijke stallen. Als aanvoerder van de dappere Teutonen viel hem de eer te beurt te worden verheven in de adelstand. De koning schonk hem een kroon met negen parels en bood hem zijn achternicht als vrouw aan.
De kroon zette Helmer op het hoofd van zijn trouwe viervoeter, die hem door zijn snelheid en kracht uit vele netelige situaties had gered. De parels gaf hij aan Anna Maria Theresia, de achternicht van de koning, gravin van Tecklenburg tot Paderborn. Hartveroverend mooi en vruchtbaar als Moeder Aarde schonk ze hem negen juweeltjes van kinderen, alle rasechte Teutonen met blauwe ogen en blond haar. Maarschalk werd hun achternaam naar het beroep van hun vader, maarschalk van Brochterbeck van Tecklenburg tot Paderborn. Want door zijn huwelijk met Anna Maria Theresia was Helmer ook stalmeester geworden van haar paarden-, koeien- en schapenstallen.

Eén van hun nakomelingen had Helmers zin voor avontuur geërfd. Hij bouwde een huifkar, spande er twee fjordenpony’s voor en trok erop uit. Na veel omzwervingen belandde ook hij in het koninkrijk Azen, waar een struise Oskense schone zijn pad kruiste. Paardengek als hij, zetten ze een fokkerij op van fjordenpony’s die in Het Land van de Noren en in Het Land van de Denen werden gebruikt om voor de ploeg te spannen. Ze waren zeer gewild omdat ze niet alleen de ploeg konden trekken, maar ook een mooie verschijning waren voor de zondagse sjees. Gemeten vanaf het hoogste punt op de rug, waren ze niet veel hoger dan de tot dan toe in de landbouw gebruikte ossen. Door te fokken op grootte ontstonden er later pony’s met een schofthoogte van bijna anderhalve meter die ook als rijdier konden worden gebruikt. Niet alleen door kinderen, ook door volwassenen.
'En van die fokkers stam ik af,’ zo besloot de paardenman zijn verhaal.

‘Klinkt goed,’ zei Lieveke met een wantrouwend lachje. ‘Als ik het goed begrijp, bent u dus een graaf of zoiets.’
De paardenman antwoordde: ‘Rond 1800, toen keizer Napoleon aan de macht was, is de burgerlijke stand ingevoerd, destijds een dik boek waarin namen, huwelijken, geboorten en dergelijke van alle inwoners werden opgeschreven. Veel adellijken, die meenden dat Napoleon onverslaanbaar was en heel Europa Frans zou worden, lieten de bij hun naam behorende titel alvast in het Frans vertalen. Per vergissing gebeurde dat ook met de titel van de toenmalige Maarschalken van Brochterbeck van Tecklenburg tot Paderborn.’
‘Comte dus,’ zei Lieveke, die met een 7,9 de beste van de klas was in Frans.
‘Conte,’ antwoordde de paardenman grinnikend, met de n van Nico.
Lieveke lachte zuinig met hem mee. Comte betekent graaf, conte vertelling of sprookje. De paardenman was er weer eens in geslaagd haar voor de gek te houden. De schalk! Maar ongemerkt had hij haar ook een wapen tegen zijn plagerijen gegeven. Noemde hij haar ‘overwonnen fjordenridder’ dan sprak ze hem aan met ‘maarschalk van Komiek’ en droeg hem op voor straf de stal uit te mesten. Wat hij nog deed ook. Soms.

***

Prinses Philo

Het kwam er gewoon niet van. De paardenman had zich al dikwijls voorgenomen zelf weer eens te gaan rijden, maar het bleef bij goede voornemens. Met de oudste merrie reed hij een paar keer in de week. Die goeie ouwe ‘schloep’, vijfentwintig was ze geworden. Een tank, breed en fors als een trekpaard. Daar was Komiek, haar tien jaar jongere maatje, een slanke den bij. En draven dat ze kon! Ging het hem te hard, dan hoefde hij maar ‘ouwemannendrafje’ te zeggen en ze schakelde meteen terug naar de laagste drafsnelheid. Lieveke reed elke dag op Komiek, dus waarom zou hij? ‘Omdat het gezond voor u is,’ had ze gezegd. ‘Goed voor uw rug. En gezellig. Samen een keer de hei op, wat dacht u?’ ‘Je hebt gelijk Lieveke,’ had hij geantwoord. En daar was het bij gebleven.

Op een mooie dag in de herfst lag zijn zadel opeens op de rug van Hester, een grote, sterke fjordenmerrie van de stalhouder die wel tachtig kilo kon torsen. ‘En nu gaan we!’ zei Lieveke, op een toon die geen tegenspraak duldde. ‘Rustig aan, dan breek het lijntje niet,’ zei de stalhouder, die geamuseerd toekeek hoe de paardenman een stel leren flappen om de pijpen van zijn broek bond.

De tocht voerde over paden en paadjes waar Lieveke nooit eerder was geweest; de paardenman kende de Oskense Heide als de inhoud van zijn eigen broekzak. Na een uur of zo kwamen ze uit bij het Perenven. Hester en Komiek werden afgezadeld om ze te laten grazen. Nadat ze een tijdje stilzwijgend op de bank rond de grote eik hadden gezeten, vroeg Lieveke of de paardenman wist waar de naam Perenven vandaan kwam. ‘En waarom het ven dat een eind verderop ligt Appelven heet,’ sloot de paardenman aan. ‘De namen zijn al eeuwenoud en over de herkomst doen de merkwaardigste verhalen de ronde. Eén ervan werd op een van Helena’s sprookjesverteldagen verteld door Philomena, een allerliefst zij het ietwat behaagziek wezentje, koketterend met opvallend fruitig gelakte nageltjes en een zwoelig kusmondje. Maar goed, de appel valt niet ver van de boom. Eigenlijk heette ze Drosophilomena, maar dat ‘droso’ had ze geschrapt omdat het haar herinnerde aan iemand die ze nooit had gekend. En nu ik het er zo over heb, vraag ik me af of het verhaal wel geschikt is voor jou. Het prille, ontluikende gevoelsleven van jonge meisjes dat zich koestert in rozengeur en maneschijn is snel gekwetst.
‘Ik ben geen klein meisje meer, paardenman. Mij eerst nieuwsgierig maken en dan niet verder vertellen, dat is kwetsend.’
‘Neem mij niet kwalijk, Lieveke. Nou, luister dan maar.

Eens… lang geleden, stond aan de oevers van beide vennen een prachtig huis. Ze waren zo mooi dat je zou zweren dat de Schepper ze zelf had gebouwd. Huize Perenlust heette het ene, Paleis ten Appelhof het andere.
In Huize Perenlust woonde een prins, een knappe jongeman die op zoek was naar een vrouw. Paleis ten Appelhof was het paleis van koning Bongerd den Oude, zijn lieftallige gade Fruxalia en hun beminnelijke dochter prinses Philo. Een mooi meisje, fris als de ochtenddauw, blozende appelwangen, lippen vol en vlezig als abrikozen en ogen die fonkelden als vurige kooltjes. Ze was enig kind en haar vaders oogappel. Ze werd geboren toen koningin Fruxalia alle hoop op kinderen al had opgegeven. De fout die veel vaders in zo’n situatie maken, maakte de koning ook. Hij verwende haar en gaf haar in alles haar zin. Zo kon het volgende gebeuren.

Op een warme, zonnige zomerdag nam Philo een verfrissend bad in het Appelven. Op dat moment naderde een knappe jongeman op een wit paard, de prins van Huize Perenlust. ‘Is het water lekker?’ vroeg hij. Hij wachtte het antwoord niet af, gleed van zijn paard en sprong haar na.
‘Gezellig,’ zei Philo. ‘Alleen is ook maar alleen.’
Toen ze uitgesparteld waren, gingen ze op de kant zitten en wierpen elkaar nieuwsgierige blikken toe. ‘Wat heb jij mooie appeltjes,’ zei de prins bewonderend en streelde haar wangen.
Philo kreeg een kleur.
‘Ik hoor ze roepen,’ zei de prins.
‘O ja, wat roepen ze dan?’ giechelde Philo.
De prins boog zijn hoofd naar haar toe en zei: ‘Het linker appeltje zegt: ‘Kus mij!’ en het rechter zegt: ‘Ik ook, ik ook!’ En nu zeggen ze allebei tegelijk: ‘Kus ons, kus ons!’
Philo’s wangen kleurden rood als sterappeltjes. De prins gaf er kusjes op en zei: ‘Jij bent het lekkerste appeltje dat ik ooit heb geproefd. Wil je met mij trouwen?’
Plots streek een witte schim over het water die sprak:

Meisjelief, hartendief
Dit geeft geen pas
Verlaat hem ras
Haastig getrouwd
Snel berouwd

Philo deed alsof ze niets hoorde. ‘Daar hoef ik niet lang over na te denken,’ zei ze tegen de prins en leunde behaaglijk tegen hem aan. Hij rook naar peertjes en dat beviel haar zeer. Na duizend kusjes over en weer gingen ze samen naar Paleis ten Appelhof. ‘Ik heb de man van mijn leven gevonden,’ zei Philo tegen haar ouders.
‘Weet je dat wel zeker?’ vroeg de koning.
‘Ik weet het héél zeker!’ antwoordde Philo.
‘Hoe lang kennen jullie elkaar?’ vroeg de koningin.
‘Nog maar heel kort,’ zei de prins. ‘Maar we houden heel veel van elkaar. Als het uwe majesteit behaagt, wil ik graag met uw dochter trouwen.’
‘Maar jongen toch,’ zei de koningin. ‘Jullie moeten eerst verkering hebben, daarna zien we wel verder.’

Philo nam de prins mee naar haar vertrekken, waar ze met elkaar verkeerden. Daarna ging ze terug naar haar ouders en zei: ‘Nu kennen we elkaar.’
‘Hoe heet die jongen eigenlijk?’ vroeg de koningin.
‘Peertje! Mijn liefste peertje!’ riep Philo verrukt uit.
De koningin schudde haar hoofd. ‘Als je nog niet eens weet hoe hij heet, kennen jullie elkaar nog onvoldoende.’
‘Ik ga het hem meteen vragen,’ zei Philo en vloog naar haar vertrekken waar haar prins met open armen op haar wachtte. Philo vergat waarvoor zij gekomen was. Midden in een omhelzing herinnerde zij het zich en vroeg naar zijn naam. ‘Drosos,’ antwoordde hij.
Philo haastte zich naar haar ouders en zei met hunkerende ogen: ‘Drosos is de naam. Prins Drosos.’
‘Prins?’ vroeg de koningin wantrouwend.
‘Mijn prins!’ antwoordde Philo vastberaden.
‘De koning en de koningin keken elkaar aan. ‘Tja,’ zei de koning, ‘daar is geen kruid tegen gewassen.’
‘Smoorverliefd,’ zei de koningin. ‘Wat zullen we doen, man?’
‘Laat ze maar gauw trouwen,’ antwoordde de koning. ‘Beter gemand dan gebrand.’
‘Ze is nog zo jong,’ protesteerde de koningin, maar de koning gaf zijn dochter haar zin.

En ze leefden nog lang en gelukkig, zul je misschien denken. Nou, dat viel tegen. Na een tijdje had Philo genoeg van het gekus. Ze wilde ook wel eens een ander spelletje spelen. Kersje Prik, Nootje Wip en zo meer. Toen leerden Philo en de prins elkaar pas echt kennen.

Zoals gezegd, was Philo door haar vader verwend. Als hij spelletjes met haar speelde, liet hij haar altijd winnen. Dat wilde ze nu ook, maar daar voelde de prins geen sikkepit voor. Telkens als ze verloor begon Philo te huilen, daarna te schreeuwen, en als de prins zei dat ze zich niet moest aanstellen, gooide ze kopjes en bordjes naar zijn hoofd. Op een keer schopte ze zelfs een gat in de deur. Als de prins nu een verstandige man was geweest, had hij haar omgekeerd achterop zijn witte paard gezet en het dier de sporen gegeven. Maar de prins wachtte geduldig tot Philo was uitgeraasd, ruimde de rommel op en vroeg als beloning tien fruitige kusjes. ‘Niks te kusjes!’ riep Philo en ontstak opnieuw in woede. Ze schold de prins uit voor snoeperd, vrijkont en kusgek. En woeps!, daar vloog weer een aantal kopjes en bordjes door de kamer.
Op een dag was de prins het beu en zei: ‘Philo, je bent een krent. Ik kom fruit tekort. Vaarwel!’ Hij sprong op zijn witte paard en keerde terug naar Huize Perenlust. Toen hij daar aankwam, scheerde er net een bevallig jong meisje over het ven. Even later lag ze te dobberen en glimlachte naar hem. Een mooi meisje, fris als de ochtenddauw, wangen bol en blozend als zongerijpte tomaten, lippen zoet en sappig als kersen en ogen die fonkelden als vurige kooltjes. Het hart van de prins bloeide op. ‘Is het water lekker?’ vroeg hij. Hij wachtte het antwoord niet af, gleed van zijn paard en sprong haar na.
‘Gezellig,’ zei het meisje. ‘Alleen is ook maar alleen.’
Toen ze uitgesparteld waren, gingen ze op de kant zitten en wierpen elkaar nieuwsgierige blikken toe. De prins zei: ‘Wat heb jij, mooie...
Philo bleef niet lang alleen. Drosophilomena noemde ze het kind. Droso naar de vader, Philo naar zichzelf en ‘mena’ omdat ze dat leuk vond klinken.’

‘U bent me er ene,’ lachte Lieveke. ‘En bevrijd van die onverzadigbare snoeperd leefden ze nog lang en gelukkig.’
‘Alles bij elkaar een dag of tien. Voor een fruitvliegje, een drosophila, is dat een lang leven.’
Lieveke sprong op van de bank. ‘Zullen we teruggaan voor het donker wordt?’
Terwijl ze de pony’s zadelde zei ze: ‘Nu weet ik nog niet waarom deze plas Perenven heet.’
‘Dat heb ik je net verteld,’ antwoordde de paardenman grinnikend.
‘Ja, omdat iemand een wormstekige appel en een peer bij de vennen vond. Dat moet ik geloven?’
‘Volgens een ander, meer waarschijnlijk verhaal stamt de naam uit de tijd van koning Bern de Wijze, die een groot liefhebber was van vis. Hij liet hier karpers uitzetten die zich aanpasten aan de vorm van het ven en dik en sappig werden als peren. Het Appelven maakte destijds deel uit van de koninklijke boomgaard. De opperhovenier liet er appelbomen omheen plaatsen die, meende hij, zich spiegelend aan de vorm van het ven, reuzengrote appels zouden voortbrengen. De bomen hebben nooit vrucht gedragen, op arme heidegrond groeien hooguit sparappels en dennenkegels. De Wildemannen, die meer verstand van tuinieren hadden, hebben ze gerooid en het hout gebruikt om er hutten van te bouwen. Wie dat waren, vertel ik je onderweg wel.’

Terwijl de pony’s, rustig naast elkaar stappend, her en der een blad van struiken plukkend de weg naar de stal zochten, vervolgde de paardenman zijn verhaal.


De Wildemannen


Het gebeurde in de tijd dat het koninkrijk Azen werd geregeerd door koning Bern de Slaper. Bern de Wijze, die de Romeinen zag komen en gaan, lag al eeuwenlang in het Vorstengraf en Bern de Vrome moest nog geboren worden.
Zoals al zijn voorgangers was Bern de Slaper een man van de vrede. ‘Rust in vrede’ was zijn devies. Hij bracht zijn tijd voornamelijk door in zijn slaapvertrekken, vandaar zijn bijnaam.
Het koninkrijk dommelde en soesde tot op een dag een zekere Hendrik, een grimmig, vechtlustig heerschap uit Het Donkere Zuiden, de koning meende te moeten wakker schudden. Krijgsman was hij en hij zocht strijd, een bezigheid waarmee rijkeluiszoontjes destijds hun verveling verdreven. Koning Bern liet zich echter niet uitdagen. Hij vond het een primitief, slaapverwekkend spel en geeuwde hartgrondig toen Hendrik hem sarrend de handschoen toewierp. Hij timmerde een bordje ‘Niet storen aub’ op de deur van zijn kasteel en begaf zich ter ruste.

Intussen stond Hendrik met een legertje vechtjassen aan de rand van het koninkrijk, in het gebied dat werd bewoond door de Stam van de Wildemannen, een natuurvolk dat zich van de rest van de wereld had afgezonderd. Het leefde in hutten in het vruchtbare, bosrijke gebied tussen twee riviertjes en leidde er een onopvallend, vreedzaam bestaan. De vrouwen bewerkten het land, de mannen gingen op jacht en samen zorgden ze voor hun nakomelingen. Die rust werd nu verstoord door krijgsman Hendrik. Hij eigende zich hun grondgebied toe en zijn soldaten vernielden de hutten. Verwachtend dat koning Bern deze snode daad niet op zich zou laten zitten, werd met grote spoed een burcht gebouwd waarin Hendrik en zijn trawanten zich konden verschansen. Op een grote lindeboom na, waaronder die Hendrik zijn middagdutje deed, werd het bos waarin de hutten stonden met de grond gelijk gemaakt. Bomen en zwerfstenen werden gebruikt als bouwmateriaal voor de vesting.
Toen koning Bern ervan hoorde, geeuwde hij nog hartgrondiger dan hij gewoon was te doen, trok een ander nachthemd aan en gaf zich over aan prettiger dromen.

Verdreven van hun grondgebied, zwierven de Wildemannen over de Oskense Heide op zoek naar een nieuwe woonplek. Beschaafd volk als ze waren, zonnen ze niet op wraak. Zo ze al naar hun wapens hadden willen grijpen, met hun knotsen, pijlen en bogen waren ze toch niet opgewassen tegen de indringers, die vochten met lansen en zwaarden. Jarenlang trokken ze rond, dikwijls geplaagd door dorst. Op een dag kwamen ze bij het Appelven, waarvan het heldere water smaakte als water uit de dorpspomp. Ze besloten hier te blijven, rooiden de zieltogende boomgaard van koning Bern en gebruikten het hout om hutten te bouwen. Bij het Perenven werd een stookplaats aangelegd waar de stampriester vuren brandde van sparappels en dennenkegels. Door de rook in te ademen raakte hij in trance, danste als een bezetene rond en slaakte ijzingwekkende kreten waardoor, zo wilde het stamgeloof, boze bosgeesten die ziekten overbrengen op de vlucht zouden slaan. Bij de grote eik kwam een verhoog waar de stamoudsten bijeen kwamen om te beraadslagen en recht te spreken.
Uitstekende jagers als de Wildemannen waren, stond er dagelijks geroosterd wild op het menu. Maar een mens leeft niet van vlees alleen. Op arme, onbemeste heidegrond valt weinig te telen, zodat de Wildemannen voor hun groente, fruit en brood waren aangewezen op Osken. In ruil daarvoor gaven ze hazen, konijnen en houtduiven.

Ook in die tijd was Osken een centrum van cultuur. Natuurvolk als de Wildemannen waren, konden ze dat niet op hun waarde schatten. Voor hen betekende cultuur het bewerken van land om eetbare gewassen te telen. Ze haalden hun neus op voor de lelies waar Angelo Verdino beroemd door werd. Lelies kun je niet eten en nageschilderde lelies al helemaal niet.
Enkele generaties later kwam daarin verandering. Jeroen en Moriaen, een tweeling, waren er verrukt van. Ze hingen pijl en boog aan de grote eik en ontwikkelden zich tot kunstenaars. De een werd schilder, de ander bouwmeester.
Op een dag keerden ze terug naar hun voorvaderlijke geboortegrond. Hendrik de krijgsman had inmiddels het voorbeeld van koning Bern gevolgd en zich voor eeuwig ter ruste gelegd. Zijn soldaten braken de burcht plank voor plank, steen voor steen af en bouwden er huizen van. Zo ontstond Hertogstad.

Jeroen en Moriaen waren ontzet over wat ze aantroffen. Van het schitterende natuurgebied van hun voorvaderen was niets meer over. Hoe verschrikkelijk hij dat vond, is te zien op de schilderijen die Jeroen in die tijd heeft gemaakt. Een en al boosheid, teleurstelling en verdriet.
Moriaen ging niet bij de pakken neerzitten. Hij wierp zich op als stadsbouwmeester en spande zich in om een stukje van de Wildemannencultuur terug te brengen. Aan hem dankt Hertogstad een aantal prachtige stadstuinen en parken. Van de hutten die hij er ter verfraaiing liet bouwen is er nog maar één over. Hij woonde er zelf, samen met zijn broer. Een deel ervan is later ingericht als museum voor schilderijen van Jeroen. In het andere deel zitten mensen die toeristen vertellen over de Wildemannencultuur en hen de weg wijzen naar de wonderbare werken van Moriaen.
Andere nazaten van de Wildemannen vestigden zich in Osken. Ze werden achtenswaardige burgers van de stad en enkele bekleedden zelfs belangrijke functies in het bestuur. Maar net als bij hun voorvaderen gingen hun gedachten bij het woord cultuur vooral uit naar het verbouwen van gewassen en bij het woord kunst naar kunstmest. Osken voer er wel bij. De parel aan de kroon van koning Bern steeg in waarde, maar verloor tegelijkertijd wel aan glans.’

Het gepraat en het rustige gestap van de pony’s beu zei Lieveke: ‘Zullen we wildemannetje spelen?’ en zette Komiek in galop. Hester wachtte de bevelen van haar ruiter niet af en zette de achtervolging in. Het werd een dolle rit die Lieveke en de paardenman zich nog lang zouden herinneren. Vooral de paardenman. Dagenlang liep hij krom van de spierpijn.

***

Het mooie meisje

Lieveke was er een kijkje gaan nemen. Er werd een standbeeld onthuld, een bronzen varkentje. ‘Ter lering ende vermaak,’ oreerde een snorrenbaard in krijtstreeppak. ‘Ter lering omdat...’
Lieveke hield het voor gezien. Van hoogdravende toespraken van Hotemetoten moest ze niets hebben. Zoals de man zijn best stond te doen! Breed gebarend, bekkentrekkend, glimlach tot aan zijn oren. De clown. Wilde zeker ook een standbeeld.
Het varken was wel grappig. Niet alleen om naar te kijken, ook om mee te spelen. Kinderen konden erop zitten, de bult waarop het stond op en af rennen. Midden tussen de winkels in het centrum van Osken. Leuk!

‘Ik hoor ook liever het gehinnik van pony’s,’ zei de paardenman die bij haar aankomst in de stalhouderij bezig was Komieks hoeven te raspen. ‘Dat varken had trouwens niet op die plek moeten staan, maar op de plaats waar de geschiedenis waaraan het herinnert zich afspeelde.’
‘Ik luister,’ zie Lieveke met een grinnik. En de paardenman vertelde.

JONG was ze en mooi. Ietwat mollig, blozende wangen, lange, blonde haren en ze keek pienter uit haar ogen. Ze droeg een witte jurk van glanzende satijn, die als een tweede huid om haar lijf was gespannen. Daarop een klein rood schortje, bestikt met groene lovertjes, en op haar hoofd een eikenkrans met verse eikeltjes. Ze was blootsvoets, de teennagels zorgvuldig beschilderd met roze lak.
Waar ze vandaan kwam wist niemand. Opeens was ze er, uitdagend wiegend met haar heupen, steelse blikken werpend naar jonge mannen. Zij, vooral zij, waren blij met haar komst; nooit eerder hadden ze zo’n verrukkelijk wezen gezien. Er hing een eigenaardige geur om haar heen, dat wel, maar een kniesoor die daarop lette.
Ze had een tent opgezet op De Paardenmarkt, een onverhard plein aan de rand van het centrum. Een soort kiosk, rondom afgesloten met gordijnen. Naast de ingang stond een driepoot met een ketel, waarin ze op een houtvuurtje haar dagelijkse soep bereidde. Overdag zat ze voor haar tent en speelde dromerige wijsjes op een fluit. Tegen de avond ging ze naar binnen, schoof de gordijnen op een kier, kleedde zich uit en ging op bed liggen. De kier gaf niet alleen ruimte aan frisse lucht maar ook aan nieuwsgierige blikken, die ze met een duistere glimlach beantwoordde. ‘Die is op zoek naar een man,’ zeiden de oudere mensen en lieten haar begaan.

Het duurde niet lang of de eerste vrijer diende zich aan. Bram, een knappe, uit de kluiten gewassen boerenzoon, die aan iedere vinger wel tien meisjes kon krijgen. Elk weekeinde was hij te vinden in het danshuis en bracht alle meisjes het hoofd op hol. Er een uitkiezen wilde hij niet. Hij wachtte, zo zei hij steeds, op ‘de ware Jacoba’. En die was, meende hij, nu gekomen. Jaloers als de meisjes van Osken destijds waren, wensten ze hem het allerslechtste toe. En zo geschiedde.

Bram stak zich in zijn beste pak en maakte zijn opwachting. Overtuigd van zijn onweerstaanbare mannelijkheid ging hij recht op zijn doel af en zei: ‘Dag schoonheid. Jij zoekt een man, hier is hij dan. Ik wil met je trouwen.’
‘Mannen bij de vleet, maar niemand vraagt naar hoe ik heet. Ik kan niet trouwen met een vent die mijn naam niet kent,’ antwoordde het meisje.
‘Zeg het mij, dan weet ik het,’ zei Bram, die van opschieten hield.
‘Zo gemakkelijk krijg je mij niet,’ zei het meisje. ‘Ik ben een meisje van plezier, gemaakt voor lust en tierelier. De man die mij wil trouwen, die zal dat snel berouwen. Maar zeg eens vriend, wat heb je mij te bieden?’
‘Een heleboel pret en een stevig huis om in te wonen.’
‘Dat lijkt me wel wat,’ zei het meisje. Ze plukte een eikel van de krans op haar hoofd, wierp hem die toe en zei: ‘Goed kauwen, doorslikken, op je hoofd gaan staan en tot drie tellen, dan weet je wie ik ben.’
‘Als dat alles is,’ zei Bram, ving de eikel handig op, stak hem in zijn mond en begon te kauwen. Lekker was het niet, maar wie met een knap meisje wil trouwen moet er iets voor over hebben.
Terwijl zijn kiezen de eikel fijn maalden, werden zijn hagelwitte tanden bruin als eikenschors, zijn stralend blauwe ogen groen als eikenblad en uit zijn oren groeiden flinterdunne draadjes: wortelhaar. Bram slikte de viezigheid door, ging op zijn hoofd staan en begon te tellen. Bij de eerste tel zakte zijn hoofd in de grond en groeide het wortelhaar uit tot boomwortels. Bij de tweede tel veranderden zijn buik en borst in een reusachtige stam en, nog voor hij drie kon zeggen, verwerden zijn armen en benen tot knoestige takken.
‘Wat moet ik met een man, die niet tot drie tellen kan?’ knorde het meisje. Ze nam een mes uit haar schortje, kerfde een groot gat in de boom, zette er haar bed in en sloot de opening af met een gordijn. Vermoeid van het zware werk ging ze op bed liggen en gaf zich over aan prettige dromen.

Intussen was Bram’s vader op zoek gegaan naar zijn zoon. De koeien moesten worden gemolken, de kippen gevoerd en het land geploegd. Maar hoe hij ook zocht, geen Bram te bekennen. Ten einde raad deed hij het werk maar zelf.

Na een verkwikkende slaap stond het meisje op. Ze smeerde haar haren in met uit de boom gelekte hars, kamde ze in een staartje en ging voor haar boomhuis zitten.
Prompt meldde zich een tweede vrijer. Arnold. Ook een knappe jonge man, zoon van de slager, die aan iedere vinger zo niet tien dan toch minstens vijf meisjes kon krijgen. Geen van hen vond hij knap genoeg om tot vrouw te nemen. Jaloers als de meisjes van Osken destijds waren, wensten ze ook hem het allerslechtste toe. En zo geschiedde.

‘Zo, heerlijk hapje, jou lust ik met huid en haar,’ grapte Arnold tegen het mooie meisje. ‘Wil jij met mij trouwen?’
‘Mannen bij de vleet, maar niemand vraagt naar hoe ik heet. Ik kan niet trouwen met een vent die mijn naam niet kent,’ antwoordde het meisje.
‘Zeg het mij, dan weet ik het,’ zei Arnold, die net als Bram niet van dralen hield.
‘Zo gemakkelijk krijg je mij niet,’ zei het meisje. ‘Ik ben een meisje van plezier, gemaakt voor lust en tierelier. De man die mij wil trouwen, die zal dat snel berouwen. Maar zeg eens vriend, wat heb je mij te bieden?’
‘Ik wil alles voor je doen,’ antwoordde Arnold die zijn ogen niet van haar kon afhouden. ‘Ik zal je kussen, knuffelen en wat al niet meer. En we zullen drie kinderen krijgen.’
‘Dat lijkt me wel wat,’ zei het meisje. Ze plukte een eikel van de krans op haar hoofd, wierp hem die toe en zei: ‘Goed kauwen en doorslikken, dan weet je wie ik ben. Een beetje snel graag, want jouw trek in mij maakt mij vreselijk hongerig.’
Arnold kauwde haastig, verslikte zich, verstijfde over zijn hele lijf, viel om en brak in drie stukken. Het meisje sneed uit elk van de stukken een klein partje, gaf er een kusje op en stak ze in de grond. Er groeiden meteen drie knuffeltjes van kinderen uit met blozende wangetjes, blonde haartjes en pientere ogen. Het mamameisje kookte de restanten van Arnold in de soepketel gaar en gaf ze aan de kinderen te eten. Terwijl ze aten, groeiden ze uit tot mooie meisjes, net zo mooi en mollig als hun moeder. Nadat ze uitgetafeld waren, trok hun moeder ze een witte jurk aan van glanzende satijn met daarop een rood schortje bestikt met groene lovertjes. Daarna harste ze hun haren, bond ze in een staartje, vlocht voor elk een eikenkrans met verse eikeltjes en lakte tot slot hun teennagels. Roze. Wie niet beter wist zou denken dat de meisjes een vierling waren.

De slager was intussen op zoek gegaan naar zijn zoon. De klanten zaten te wachten op hun bestelling. Maar waar hij ook zocht, geen Arnold te vinden. Ten einde raad stapte hij zelf maar op de fiets.

Intussen zat het viertal voor het boomhuis te wachten tot zich een derde vrijer zou aandienen. Dat was Hendrik, zoon van de kapper. Zuinig bedeeld met mannelijk schoon, was hij bepaald geen Adonis. Gewoon een aardige jonge man met een warm en groot hart. Hij kon aan al zijn vingers niet één meisje krijgen, althans geen Oskense schone waar hij in zijn verliefde gedachten van droomde. ‘Veel geluk!’ hadden de knapperds giebelend gezegd. En dat had hij.
Zijn hart sprong op van vreugde toen de meisjes hem beminnelijke blikken toewierpen. ‘Wat zijn jullie mooi!’ riep hij verrukt uit. ‘Wie van jullie wil met mij trouwen?’
‘Eén voor allen, allen voor één,’ zei het mamameisje.
‘Dan trouw ik jullie alle vier,’ zei Hendrik kordaat.
‘Zo gemakkelijk krijg je ons niet,’ zei het mamameisje. ‘Wij zijn meisjes van plezier, gemaakt voor lust en tierelier. De man die ons wil trouwen, die zal dat snel berouwen. Maar zeg eens vriend, wat heb je ons te bieden?’
‘Een huisje met een tuintje en een bloempje voor het raam,’ antwoordde Hendrik met dromerige blik.
‘Gezellig!’ riepen de drie dochters opgetogen uit.
‘Ho ho, even wachten,’ zei het mamameisje, ‘ik ben er ook nog. Mannen bij de vleet, maar niemand vraagt naar hoe ik heet. Ik kan niet trouwen met een vent die mijn naam niet kent.’ Ze plukte een eikel van de eikenkrans op haar hoofd, wierp die Hendrik toe en zei: ‘Goed kauwen en doorslikken, dan weet je wie ik ben.’
Hendrik ving mis. Toen hij zich bukte om de eikel op te rapen, zag hij onder de wortels van de boom het verwrongen gezicht van Bram. ‘Hier is iets niet pluis, ‘ zei hij bij zichzelf, maar hij deed alsof hij niets had gezien. ‘Dames,’ zei hij op plechtige toon, ‘ik heb me bedacht. Alle goede dingen in drieën, is mij geleerd. Dus kan ik niet met vier meisjes trouwen. Ik zal mijn vader vragen of hij een van u tot vrouw wil nemen. Hij is al lang alleen en een nieuwe liefde zal hem goed doen. Als we met z’n allen bij hem intrekken, blijven we toch gezellig bij elkaar.’
‘Dat lijkt me wel wat,’ zei het mamameisje. Ze gooide hem een tweede eikel toe en zei: ‘Hier heb je er ook een voor je vader. Eet ze op en wij behoren jullie toe.’
Hendrik stak de eikels in zijn zak en ging naar huis.

Maceria, de tovenaar van Haar, zat in de kappersstoel. ‘Heb jij je handen niet gewassen?’ bromde hij tegen Hendriks vader. De kapper rook aan zijn handen. Fris en schoon zoals het een nette kapper betaamt. Op dat moment stapte Hendrik de zaak binnen en haalde de eikels uit zijn zak. Voordat hij een woord kon uitbrengen, sprong Maceria uit zijn stoel en siste: ‘Zeszeszes! Ik ruik het! Het beest is in de stad!’ Hij griste de eikels uit Hendriks hand en vroeg opgewonden: ‘Hoe kom je daaraan?’
Hendrik vertelde.
‘Als ik het niet dacht,’ gromde Maceria. ‘De hellepoort staat weer eens op een kier. We zullen die dames een koekje van eigen deeg geven.’ Hij haastte zich naar huis, zette de magische bronzen vijzel op de keukentafel en ging aan de slag. Hij stampte zeven gedroogde blaadjes laurier tot poeder, vermengde die met zeven likjes gesmolten knorkaas, zeven snippertjes heksenblad en zeven snufjes zwijntjeskruid. Het mengsel smeerde hij op vier toastjes, die hij opsierde met enkele takjes rode taufr. De eikels legde hij in een papje van azijn en ambrozijn en sprak: ‘Finitos laborum eikelorum fammica infernatis’, een oud-Oscische, zeer werkzame toverspreuk. Sissend en borrelend verdwenen de gifstoffen uit de eikels. Eikels en toastjes legde Maceria op een schaaltje en keerde terug naar de kapper. ‘Geef de toastjes aan die zogenaamde dames en eet zelf deze onschuldige eikels,’ zei hij grijnzend.

De vier meisjes zaten gezellig met elkaar te babbelen toen beide mannen bij het boomhuis aankwamen. ‘Hier zijn we dan!’ riep Hendrik opgewekt. ‘Laat ons trouwen mooie vrouwen, laat ons vinden ons plezier in uw lust en tierelier, voorwaar, het zal ons niet berouwen.’
‘Eerst jullie eikels opeten,’ zei het mamameisje, ‘anders kunnen we niet met jullie trouwen.’
‘Samen eten is gezelliger. We hebben iets heel lekkers meegebracht,’ zei Hendrik en liet het schaaltje met toastjes rondgaan. Terwijl hij en zijn vader de eikels in hun mond staken en smakelijk begonnen te kauwen, rook het mamameisje aan de toastjes. ‘Mmm, dat ruikt goed,’ zei ze en nam een hapje. Haar dochters volgden haar voorbeeld.
Toen gebeurde er iets dat in de geschiedenis van Osken zijn weerga niet kent. In een wolk van giftig-rode damp begonnen de armen en benen van de meisjes te krimpen en al wat er tussen zat te groeien. De kleren knapten van hun lijven die de vorm aannamen van lange, dikke worsten. Hun hoofden zetten uit, neus en bovenlip groeiden aan elkaar vast en de topjes van hun oren, spits en vlezig als verse laurier, vielen van schrik slap om. De hoofdharen braken in kleine stukjes en bedekten hun naakte lichamen. De staartjes knapten in hun geheel af en hechtten zich aan de onderkant van de rug. ‘Knorknor,’ zeiden de dames en daar was alles mee gezegd. Het enige dat nog aan hun vroegere uiterlijk herinnerde, waren hun pientere oogjes en de kleur van hun tot hoeven samengegroeide handen en voeten. Roze. De Paardenmarkt, waar de gedaanteverwisseling zich voltrok, heet sindsdien de Varkensmarkt.

Hendrik was zich een bult geschrokken, maar hij had wel zijn lesje geleerd. De neus vol van uiterlijke schijn, viel op een dag zijn oog op Liza, dochter van de tuinman, die al lang warme gevoelens voor hem koesterde. Geen betoverende Aphrodite, maar wel lief, bescheiden en verstandig. Bijzonder aan haar was haar heerlijke lichaamsgeur. Ze rook naar appelbloesem. Ook ‘s nachts en ‘s morgens vroeg en dat is wel héél bijzonder.
Hendrik en Liza trouwden met elkaar en kregen veel, heel veel lieve, lekker ruikende kinderen. Bram groeide uit tot een prachtige eik, een ontmoetingsplaats voor verliefde jongens en meisjes. Van Arnold is nimmer meer iets vernomen.
Zo komt het dat jonge mannen in Osken een vrouw kiezen met hun neus. Al ziet ze er nog zo mooi uit, als de geur hen niet bevalt, maken ze zich snel uit de voeten. Want voor je het weet ben je slachtoffer van een helleveeg en dan zijn de rampen niet te overzien. Ook zijn er sinds die onverkwikkelijke gebeurtenis nog maar weinig mensen in Osken die varkensvlees eten. Want voor je het weet heb je een stukje Arnold tussen je kiezen en wie weet wat er dan met je gebeurt.

Grappig verhaal, vond Lieveke. Eens wat anders dan sprookjes over kabouters, prinsen en prinsessen. ‘Hebt u een goede neus voor vrouwen, paardenman?’ Wat een vraag, ze schrok er zelf van. Zo persoonlijk. Nou ja, waarom ook niet? Ze wilde eindelijk wel eens weten hoe het zat. Zo’n aardige man en geen vrouw. Vreemd toch? Zag er in zijn slonzige kleren inderdaad niet uit, woonde in een oude, tochtige huifkar, dat wel, maar toch. Een vrouwenhand zou er geen kwaad kunnen. Niet dat hij, op zijn manier, niet proper was, opgeruimd en netjes schreef je toch anders.
Hij zou, zo werd verteld, vroeger in een gewoon huis hebben gewoond. Biolograaf zijn geweest of zoiets. Had op een dag de deur achter zich dichtgetrokken, was op de bok van zijn huifkar geklommen en had ‘allee-hup’ geroepen naar het fjordenpaard dat er voor stond. Nadat hij genoeg van de wereld had gezien, was hij neergestreken op de Oskense Heide en zijn kar trouw gebleven. Zo ging althans het verhaal.

Ach, het zou wat, er werd zoveel verteld. Geroddeld meestal. Klusjesman was hij en sprookjesverteller. Een heel knappe, dat zeker. In zijn hoofd tenminste. Zoals hij zijn woorden koos, z’n droge humor. Dreef de spot met alles en iedereen. Niet grof, op een grappige manier. Hij kon wel fel uithalen, vooral naar de Hotemetoten die het land bestuurden, maar over het algemeen was hij de zachtmoedigheid zelf. Wat had hij niet allemaal voor haar gedaan? Geduldig alles geleerd wat hij wist. Pony rijden, pony verzorgen en nog zoveel meer. Hij had haar verteld over wat krom is in de wereld en waarom, over standen, standsverschillen, recht, onrecht, armoede en rijkdom. Moeilijk te begrijpen soms.
Over krom gesproken, neem nou haar vriendin Petra… ‘Een liegbeest als Joepie,’ had hij glimlachend gezegd. Zelf had ze er vaak moeite mee. Al die smoezen om ergens onderuit te komen.
‘Creatief omgaan met de waarheid,’ zei hij vergoelijkend. Nee, hij wilde niets kwaads over haar horen. ‘Het kind kan er ook niets aan doen. Zoals de ouden zingen, piepen de jongen. Geef jij maar het goede voorbeeld, misschien leert ze er wat van.’
En wat hield hij van haar. Van haar, Lieveke. Alsof ze zijn dochter was. Of kleindochter. Ja, zo oud was hij al. Oefening Enge Man. ‘Je weet maar nooit, meisje.’ Steeds bang dat haar iets zou overkomen.
Over zijn verleden zweeg hij in alle talen. Ze had er ook nooit naar gevraagd. Hij had zich wel eens iets laten ontvallen. Hij zei: ‘Je doet me vaak denken aan Henriëtte, een jeugdvriendin van me. Open, spontaan, eerlijk. En een mooie zangstem, net als jij. We zaten allebei bij het GOKK, het Groot Oskens Kinder Kamerkoor.’
Ja, zo noemde hij haar wel eens, Henriëtte. Dat geheugen van hem… Voor namen tenminste, hij gooide ze allemaal door elkaar. Dingen die gebeurd waren, vergat hij echter niet. En als ze weer eens iets vergeten was en hij had het gemerkt, helaas ook niet. Hij wist het wel leuk te brengen. ‘Eens, lang geleden, toen Azen nog een klein zelfstandig koninkrijk was... zorgden de ponymeisjes ervoor dat na het rijden het bit van de pony goed werd schoongemaakt. Als ze het vergaten en de stalmeester zag het bij een controle, moesten ze een uur onkruid plukken. Niet als straf, als geheugensteuntje.’
‘Schrijf maar een sprookje als geheugensteuntje,’ had ze op een keer gezegd. Een grapje. Ze was vergeten het hoofdstel, waarvan het stiksel losliet, naar de zadelmaker te brengen. Ze had Komiek een oud hoofdstel willen omdoen, maar daarvan paste de neusriem niet. ‘Levensgevaarlijk!’ had de paardenman gezegd. ’Dan verlies je elke controle over het dier.’ De volgende dag lag het sprookje voor haar klaar. Wat hij over standen en standsverschillen had verteld, had hij er ook maar meteen in verwerkt.


De Garnaal


EEN arme timmerman zat op een maandagmorgen op de werkbank in zijn werkplaats en peinsde zich de kop gek hoe hij rijk kon worden. Hij was een vakman. Je zou denken dat zo’n man best een dikke boterham kan verdienen. Probleem was echter dat hij geen mens was maar een garnaal. Om precies te zijn: een zoetwater garnaal.
Garnalen bouwen hun eigen hutjes en als er iets stuk is maken ze het zelf. Behalve de koning en die was dan ook de enige die hem opdrachten gaf. Dat hield niet over. De koning bekommerde zich niet om piepende deuren en inzakkende kasten in zijn paleis maar zat dag in dag uit op de bovenste sport van een ladder, van waar hij een goed uitzicht had op zijn onderdanen. Dol op werken, genoot hij van hun vlijt en ijver.
‘Dat zou ik ook wel willen,’ zei de timmerman tegen zichzelf. ‘Waarom zit hij daar en niet ik? Uiteindelijk is hij ook maar een gewone garnaal.’
De timmerman was niet de enige die dat dacht. Maar er was nooit iemand in geslaagd de koning van zijn troon te stoten. Wie de ladder beklom, kwam nooit verder dan de op één na laatste sport. Wie die vastgreep, trapte de koning ongenadig hard op de vingers.
De timmerman bedacht een slim plannetje. Niet door geweld en kracht maar met geduld en zacht zou hij zijn doel bereiken. Hij vulde een mand met lekkere hapjes en ging naar de koning. ‘Sta mij toe dat ik u verwen, uwe majesteit!’ riep hij naar boven.
De koning was gevleid en liet de timmerman de trap beklimmen. De hapjes smaakten verrukkelijk en de koning vroeg om meer. ’Geheel tot uw dienst, majesteit’, zei de timmerman, ging naar huis en vulde de mand opnieuw.
Na een tijdje genoot hij het vertrouwen van de koning en mocht hem tot op de op één na hoogste sport naderen. Daarop zette de koning zijn voeten voor het geval de timmerman toch kwade bedoelingen zou hebben. Het lagere volk is nu eenmaal niet te vertrouwen.
De timmerman reikte echter niet naar zijn enkels, zoals booswichten eerder hadden geprobeerd, maar likte zijn hielen. Het beviel de koning zeer en hij sloot zijn ogen van genot. Dat was het moment waarop de timmerman had gewacht. Al likkend nam hij de kroon van het hoofd van de koning en zaagde de sport waarop hij zat onder hem vandaan. De koning smakte van zijn troon en was vanaf dat moment een gewone garnaal. De timmerman zette de kroon op en riep zichzelf tot koning uit.
‘Hoera! Lang leve de koning!’ juichten zijn onderdanen en zetten de gevallen koning aan het werk.

‘Alleen is ook maar alleen,’ zei de nieuwe koning en ontbood de hofdames. Zijn oog viel op een slanke garnaal met groene haren en blauwe ogen. Hij beval haar hem een kind te baren. Niet lang daarna aanschouwde prinses Aty het levenslicht.
Atyaephyra was haar volledige naam, maar die kon niemand uitspreken. Net als haar moeder had ze groene haren en blauwe ogen, wat in de ogen van garnalen het toppunt is van schoonheid.
De koning was verrukt. Hij liet twee zeepaardjes voor de gouden koets spannen en reed zijn rijk rond om haar aan zijn onderdanen te tonen.
‘Lang leve prinses Aty!’ riepen de onderdanen. Daarna gingen ze weer aan het werk.

Prinses Aty groeide uit tot een prachtig mooi meisje. Hoewel ze groene haren had, was ze niet dom. Wel vergeetachtig en dat zou haar op een dag opbreken.
Omdat ze een meisje was van hogere stand, was het haar niet toegestaan te werken. ‘Verschil moet er zijn,’ zei de koning en de koningin was het volledig met hem eens.
Om haar verveling te verdrijven reed prinses Aty elke dag paard. Ze had er twee: Hippocampus, een brave, oude merrie en Phyllopteryx, een jong dartel zeepaardje dat nog beleerd moest worden. Hippo en Phyllo heetten ze in de wandeling.
Toen Phyllo oud genoeg was om bereden te worden, nam de zadelmaker de maat en maakte een hoofdstel. Het was een oude garnaal die niet goed meer kon zien en zo kon het gebeuren dat het hoofdstel niet goed paste. Het leertje waarmee de neusriem moest worden vastgegespt was te kort. Of de zadelmaker had niet goed gemeten, of zich bij het maken verkeken of de neus van Phyllo was intussen flink gegroeid, dat is ook mogelijk.
‘Daar kun je niet mee rijden,’ zei de koningin tegen haar dochter. ‘Levensgevaarlijk! Ik zal de zadelmaker opdragen een nieuw hoofdstel te maken.’
‘Ja moeder,’ antwoordde Aty gehoorzaam, maar was het na een paar dagen al weer vergeten. Ze deed Phyllo het hoofdstel om, trok de neusriem er uit, klom op zijn rug en gaf de sporen. Bokkend en steigerend probeerde het paardje zijn ruiter af te gooien. Toen dat niet lukte, rende het in wilde galop tussen de waterplanten door. Aty trok de teugels strak maar omdat de neusriem ontbrak, had dat geen enkel resultaat. Er leek geen einde te komen aan de dolle rit. Plotseling doemde een rots op waar het paardje geweldig van schrok. Het stond abrupt stil.
Prinses Aty vloog als een pijl uit de boog over zijn hoofd, dwars door de waterspiegel en belandde op een pad naast de rivier. Ze snakte naar adem. Toen ze van de schrik was bekomen, baande ze zich een weg naar het veilige water, maar voordat ze dat kon bereiken dreigde er opnieuw gevaar. Grote, pluizige kattenpoten slopen nieuwsgierig naderbij. O, welk een droevig lot! ‘Vergeet mij niet!’ riep ze naar haar paardje, dat snel onderdook en een veilig heenkomen zocht.

Op de plaats waar de geschiedenis van het vergeetachtige garnaaltje eindigde, groeien nu kleine plantjes met behaarde, langwerpige, groene blaadjes, met langs de opstijgende stengels kleine bloempjes, blauw als de ogen van prinses Atyaephyra. Vergeet-mij-nietjes, zeggen de mensen. Garnalen noemen ze Timmermansverdriet.

Wat een verhaal! Zoiets kon alleen maar opkomen in het hoofd van de paardenman, meende Lieveke. Azen een koninkrijk, dat leek haar wel wat. Al die pracht en praal. Gouden koets en zo. Nee, dan was het nu maar een saaie boel.
De paardenman onderbrak haar gepeins. ‘Of ik een goede neus heb voor vrouwen, wilde je weten? Ik heb een neus voor goede ponymeiden,’ zei hij met een spotlachje. ‘Luister, een esoterisch verhaal.’ Wat hij met esoterisch bedoelde, begreep Lieveke aan het slot: wie het snapt, mag het zeggen.


DE PARADIJSVOGEL


ER was eens een paradijsvogel. Niet die mij over Het Land van Immer vertelde, een andere die nog op aarde leefde. Hij was de weg kwijtgeraakt en vloog boven zee. Gekweld door honger en dorst streek hij neer op de vlaggenmast van een zeilscheepje, bemand door de kapitein en drie matrozen. Ze gaven hem te eten en te drinken en vroegen hem bij wijze van dank een lied voor hen te zingen. Uit volle borst zong de paradijsvogel het hooglied, een lied waarin de liefde wordt bezongen. De kapitein, geen stoere zeebonk maar een avontuurlijk aangelegde, romantische alsook dichterlijke vrouw, vond het zo prachtig dat zij de vogel aanbood op het schip te blijven, op voorwaarde dat hij het dagelijks voor haar zong.

Voortaan at de paradijsvogel van een gouden bordje en dronk hij uit een gouden beker. Er ontstond een hechte band tussen hem en de bemanning. Maar, waar de wijsgeer der wijsgeren duizenden jaren geleden al voor waarschuwde, ook gevlochten touw kan breken. Op een dag kreeg de vogel het hooglied niet meer uit zijn strot en zong zijn eigen lied. De kapitein geraakte buiten zichzelf van woede, jouwde hem uit en... joeg hem weg.
Vliegen was hij ontwend, hij belandde in de golven. Terwijl hij naar de diepte zonk, streek een andere vogel neer op zijn stok. Gestuwd door de klanken van diens lofzang verdween het schip aan de horizon.
Een visser redde de paradijsvogel van de verdrinkingsdood. Hij troostte hem met de gedachte dat een schip beter met een vreemde vogel kan varen, dan dat de bemanning krankzinnig wordt van de stilte, het schip op de klippen loopt en terecht komt tussen de ontelbare wrakken waarmee de bodem van de oceaan is bezaaid.

De visser bracht de vogel aan wal, waar hij jarenlang rusteloos rondzwierf. Op een dag kruiste een ezel zijn pad aan wie hij zijn verhaal vertelde. Die had medelijden met hem en nam hem mee naar de wereld waar iedere vogel zijn eigen lied zingt: de Wereld van de Kunst. Daar aangekomen vroeg de ezel hem het hooglied, dat hij niet kende, eenmaal voor hem te zingen, wat de paradijsvogel uit volle borst deed. Het werd ook gehoord door een toevallig overvliegende paradijsvogel. Geen hij maar een zij, een avontuurlijk aangelegd, romantisch alsook dichterlijk type. Ze streek neer aan zijn voeten en bood hem aan haar nest met haar te delen, op voorwaarde dat hij dagelijks het lied voor haar zong. ‘Een ezel stoot zich niet tweemaal aan dezelfde steen,’ zei de ezel. Omdat een paradijsvogel geen ezel is, bood hij hem aan hem op zijn verdere tocht te vergezellen ten einde hem met raad en daad bij te staan. Er ontstond een hechte band tussen die twee. En die bestaat nog steeds.

***

Isolde

‘Kon Komiek maar praten,’ mopperde Lieveke toen de pony met naar achter liggende oren en wild zwaaiende staart door de manege jakkerde.
‘Waarom zou je dat willen?’ vroeg de paardenman die hoofdschuddend toekeek.
‘Dan kon ze me vertellen waarom ze de hele tijd dwars ligt.’
‘Dat kan ik jou ook wel vertellen. Ze heeft vandaag absoluut geen zin in saaie dressuuroefeningen. Ga de bossen maar in, daar knapt ze van op. Of vertel haar een sprookje, het zal je verbazen hoe vrolijk ze daarvan wordt. Pony’s zijn dol op verhaaltjes. En als het nakomelingen zijn van Helena’s Isolde, is de kans groot dat zij jou ook nog een verhaal vertellen.’
‘Van wie stamt Komiek eigenlijk af?’
‘Van Isolde, natuurlijk.’
‘Echt?’
‘Heb ik jou ooit sprookjes verteld?’
‘Nee hoor, alleen waargebeurde geschiedenissen...’
‘Zet Komiek maar op stal, ze heeft voor vandaag genoeg gedaan. Dan zal ik jou het verhaal vertellen dat haar overoverovergrootmoeder Isolde op een van Helena’s sprookjesverteldagen vertelde. Dan weet je meteen ook hoe het met Helena is afgelopen.’
Terwijl Lieveke de zweetplekken droog wreef met een handvol stro, legde de paardenman strobalen voor Komieks stal en maakte het zich gemakkelijk.

HET was, zo begon hij, heerlijk warm zomerweer toen het Isoldes vertelbeurt was. In tegenstelling tot haar vriendje Joepie de kruisspin vertelde Isolde graag een verhaal. Niet over verheven zaken of zoiets, dat was niets voor haar. Zelfs Het Land van Immer interesseerde haar niet. Met een verzorgster als Helena was voor haar de aarde al een paradijs. Volop gras, hooi, haver, altijd vers water, wat wil een pony nog meer? Af en toe lekker dollen in wilde renpartijen over de hei, daarover had ze geen klagen. Een schone stal natuurlijk waarin ze bij slecht weer kon schuilen, een boom waaronder ze schaduw kon vinden; het was er allemaal. Daarnaast was er ook nog Sprookjesverteldag. Kortom, voor Isolde was het leven één groot feest.
Het verhaal dat ze vandaag zou gaan vertellen was geen verrassing, ze vertelde steeds hetzelfde. Wel veranderde ze er steeds iets aan, zodat het ook een beetje nieuw was. Oud of een beetje nieuw, de dieren vonden het altijd leuk. Aan Helena was het niet besteed, die kende het inmiddels van binnen en van buiten. Als het Isoldes vertelbeurt was, vond zij het tijd voor een dutje. Om wat kleur op haar blanke huid te krijgen, trok ze haar kleren uit en vlijde zich neer in op de manen van Anton de leeuw, die als een waaier lagen uitgespreid. ‘Mag wel, hè Anton? Je hebt zulk heerlijk zacht haar,’ fleemde ze en kriebelde hem op zijn kop.
‘Je doet maar,’ bromde Anton die het wel gezellig vond. Helena sloot haar ogen en was even later in dromenland. Isolde begon:

‘ER was eens een boom. Hij werd geboren uit een eikel. Het eikje groeide aardig maar niet bijster snel. Hij stond in de schaduw van zijn moeder. Op een dag haalde de tuinman hem daar weg. ‘Tijd om te leren je eigen eikeltjes te doppen, m’n jong,’ zei hij. Hij groef het boompje uit en trok het met een ferme ruk uit zijn geboortegrond. Dat deed pijn, maar het eikenjong vertrok geen spier. De tuinman legde hem in de kar, klom op de bok en klikte met zijn tong. Het paard sprong in draf.
Het eikje keek nieuwsgierig om zich heen. Koeien en schapen, geiten, eenden en zwanen flitsten langs hem heen, bomen van allerlei rassen wuifden naar hem. Opgewonden ritselde hij met zijn bladeren.
Veel te vroeg naar zijn zin stopte de kar. De tuinman groef een gat, zette het eikje erin, bedekte zijn wortels met aarde en mikte er een emmer water overheen. ‘Zo m’n jong, het ga je goed!’ zei hij en vertrok.
Het jonge boompje stond in de volle zon en moest wennen aan het felle licht. Pas tegen de avond kon hij zijn nieuwe woonplaats goed bekijken. Hij stond tegenover een waterput aan de rand van een bosweide waarin een prachtige, volslanke fjordenmerrie liep van zeer voorname komaf. Ze was nauw verwant met Fordin, het lievelingspaard van Vrouwe Isabella, de trouwe gade van de edele ridder Albertus, vriend en raadsman van koning Bern. Net als Fordin had ze een oogverblindend mooie vacht, goudgeel en glanzend als Isabella’s rijrok, vanaf de schoft tot de staart opgesierd met een charmante, zachtbruine aalstreep en pikante zebrastrepen op de slanke benen. Haar grappig opstaande, kortgeknipte manen en haar zachte lieve ogen maakten haar onweerstaanbaar in de ogen van alle fjordenhengsten. En verder kon ze net zo mooi hinniken als Helena zingen kan.’

Isolde zweeg een ogenblik. Dat had ze toch maar even mooi van zichzelf gezegd.
‘En verder?’ riep Joepie spottend vanuit zijn web. IJdel als de pony was, verwachtte hij dat ze door zou gaan met opscheppen over haar eigen onvolprezen schoonheid. Zijn spot trof doel. Isolde keerde terug naar het verhaal over de boom.

‘Na een tijdje begon het eikje bladeren te verliezen. Hij probeerde ze uit alle macht vast te houden. Tevergeefs. Ten einde raad riep hij om zijn moeder. Die kwam niet. Toen barstte hij in tranen uit.
‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep een buurboom uit. ‘Een jankende eik. Hoe kan het bestaan?’
Een treurwilg op leeftijd. Het eikenjong hield meteen op met huilen en wierp hem boze blikken toe. ‘Moet jij nodig zeggen!’ viel hij uit. ‘Als er een jankerd is, ben jij het wel!’
‘Logisch,’ antwoordde de treurwilg kalm, ‘ik ben een stuk verdriet, dat is nu eenmaal mijn roeping. Maar jij hoort een symbool te zijn van trots, schoonheid en kracht. Daar breng je tot nu toe niet veel van terecht.’
‘Daar kan ik ook niets aan doen,’ verdedigde het eikje zich. ‘Ik verlies al mijn bladeren.’
‘Bij oude eiken is dat normaal, maar niet bij een jonkie. Ben je ziek of zit er soms kaalheid in de familie?’
‘Mijn moeder heeft de mooiste kroon in heel eikenland,’ pochte het eikenjong. Daarna vertelde hij over de tuinman, de schaduw van zijn moeder en de indrukwekkende reis naar zijn nieuwe woonplek.
‘O, ik snap het al,’ zei de treurwilg. ‘Typisch geval van wortelbeschadiging. Je haarwortels zijn onderweg natuurlijk uitgedroogd. Dat is bar slecht voor je gezondheid.’
‘Bedankt voor je uitleg, maar wat moet ik ermee?’ vroeg het eikje bij wie de tranen al weer opwelden.
‘Ik zal eens even nadenken,’ antwoordde de treurwilg. Na een tijdje zei hij: ‘Er komen alleen maar treurige gedachten in mij op. Ik denk dat je spoedig dood gaat. Bid maar tot de Heilige Eik. Baat het niet, schaadt het niet.’
Het eikje rilde van ontzetting en werd overmand door een onuitsprekelijk gevoel van eenzaamheid. Hij boog nederig zijn bladloze kroon, vouwde zijn twijgjes en bad om vergeving van zijn kleine zonden. Bitter wenend gaf hij zich daarna over aan de wil van Moeder Natuur. Daar werd de treurwilg intens treurig van. Uit al zijn poriën welden tranen op die de aarde doordrenkten met zijn medelijden. De dorstige eikenwortels zogen ze gretig op en gaven de jonge boom nieuwe levenskracht. Zo werd het leven van het eikje gered en kon hij uitgroeien tot een boom van een boom met een keiharde bast en een prachtige bladerkroon.

Kijk, daar staat hij!’ riep Isolde en wees naar de Willibrordusboom in wiens schaduw de meeste toehoorders naar haar hadden geluisterd.
Genietend van het applaus maakte Isolde een buiging en hinnikte dankbaar. Haar gehinnik ging echter over in een angstige schreeuw. Meegesleept door haar eigen vertelling, had ze niet gezien wat recht onder haar neus was gebeurd. Helena, neergevleid op Antons manen, had in de bloedhete zon gelegen en zag rood als gekookte kreeft.
Joepie kwam als een razende zijn web uitgerend. ‘Ach Heleentje, wat ben je toch een dom kind,’ riep hij hoofdschuddend uit.
Anton trok voorzichtig zijn manen onder haar uit en keek met gemengde gevoelens naar het deerlijk verbrande hoopje mens. De geur van vers, onbedorven vlees drong zijn neus binnen. ‘Die is op weg naar Het Land van Immer. Als jullie het goedvinden, zal ik haar reis bespoedigen,’ gromde hij gelaten.
Met een felle uithaal van haar achterbenen maakte Isolde duidelijk dat ze zijn ridderlijke aanbod niet op prijs stelde. De leeuw tolde meters ver weg. Hij verbeet zijn woede om te voorkomen dat Petrus bij zijn terugkomst in Het Land van Immer met een boetekleed zou zwaaien. De pony had immers slechts een daad gesteld van liefde, aanhankelijkheid en trouw.
‘Geen paniek!’ riep de os van Osken die het hoofd koel hield. ‘Laten we als verstandige dieren handelen. Helena dient terstond ende onmiddellijk in de schaduw te worden gelegd. Haar verbrande huid moet bedekt worden met een genezende zalf. Verder moet zij lange tijd rusten. Anton!’ beval hij de leeuw, ‘leg Helena voorzichtig op mijn rug! En jij Joepie, jij gaat met mij mee.’
Likkebaardend voldeed Anton aan het verzoek. ‘Het ga je goed m’n lekker dier,’ fluisterde hij en maakte zich uit de voeten, want Isolde stond op scherp. Joepie kroop in de nek van de os, die zo snel als zijn oude benen het toelieten naar zijn stal holde. Daar liet hij Helena van zijn rug afglijden op het dikke, zachte, gouden tapijt. De gemene stralen die de zon op haar had afgevuurd, staken nog in haar huid. Als een spiegel kaatste de gouden boom hun felle licht terug. Daar konden de stralen niet tegen, ze verschroeiden jammerlijk in hun eigen hitte. ‘Breng nu de genezende zalf op haar aan,’ zei de os tegen Joepie.
‘Ik heb geen zalf,’ snotterde de spin.
‘Houd op met dat nutteloze gegrien,’ bromde de os verstoord. ‘Weef een web om het kind. Jouw draden zijn kleverig als zalf.’
Daar had Joepie niet aan gedacht. Meteen begon hij aan het reusachtige karwei. Nadat hij de laatste draden uit zijn kleine lijfje had geperst, zag Helena er uit als een mummie. Voorzichtig gaf hij een kusje op haar zwartgeblakerde lippen. Daarna kroop hij op zijn laatste benen naar huis.

Isolde stond met gebogen hoofd te treuren in een hoekje van de stal. Ze wilde eten noch drinken. Joepie ving een vette vlieg en gaf haar die. ‘Je moet goed eten Isolde, anders ga je dood,’ zei hij bezorgd. Maar Isolde wilde de vlieg niet.
Zeven dagen en zeven nachten gingen voorbij. Toen ontwaakte Helena uit haar diepe slaap. Verwonderd keek ze om zich heen. Dat hemelsblauw, al dat goud, dat was onaards. ‘Ben ik nu dood?’ vroeg ze ongelovig. 'Ben ik nu in Het Land van Immer?'
'Nee, maar het had niet veel gescheeld. Je zag er uit als een gebraden kip,’ antwoordde de os.
‘Een kip?’ lachte Helena, die nu de nieuwe stal van de os herkende.
‘Een meisje met zo’n blanke huid moet niet in de zon gaan liggen. Dan handelt ze als een kip zonder kop,’ zei de os bestraffend.
‘Excuus,’ zei Helena, ‘ik beloof dat ik het nooit meer zal doen.’ Ze sloeg het spinrag van zich af en keek naar haar herboren huid. Die was weer blank als sneeuw, maar haar voorheen zo gladde vel was nu bedekt met donzige haartjes. Verrast betastte ze haar huid en riep verrukt uit: ‘Het lijkt wel lamsvacht!’
De os opende de staldeur en zei: ‘En nu eruit! Voorlopig wil ik je hier niet meer zien!’
Helena gaf hem een dikke pakkerd en bedankte hem voor de goede zorg.

Het weerzien met Isolde was ontroerend. De pony hinnikte zo hoog en zo luid dat de ramen van de huizen tot in de verre omgeving aan diggelen vielen. Helena sprong op haar rug en samen maakten ze een wilde rondgang door de wei. Daarna vulde ze de ruif met hooi, deed een schep haver in de voerbak en begon de pony stevig te borstelen.
Joepie keek vanuit zijn web toe. Helena wierp hem een kushandje toe en zei: ‘Dank je wel Joepie voor mijn mooie haartjes. Ik zal een liedje voor je zingen.’
Joepie trok zich verlegen terug in zijn hoekje.

De os had zijn plaats op het tapijt weer ingenomen. Eindelijk kon hij met een gerust hart een dutje doen. Hij glimlachte in zijn slaap toen de stem van Helena als een engel van kristal zijn stal binnenzweefde. De zuidenwind droeg haar lied naar Numaga, waar het Anton de leeuw bereikte op het moment dat hij Het Gulden Huis binnenging. Hij strekte zich uit op zijn leger, maar kon de slaap niet vatten. Na lang peinzen besloot hij zijn avontuur op aarde als beëindigd te beschouwen. Hij zou terugkeren naar Het Land van Immer om er voor eeuwig te gaan genieten van de herinnering aan Helena’s wonderschone stem en haar overheerlijke, onbedorven lichaamsgeur. Want nadat hij die had geroken, kon hij geen hap verdorven mens meer door zijn keel krijgen.

In de jaren die volgden groeide het meisje Helena uit tot een rijpe, jonge vrouw wier schoonheid de kunstenaars van Hongerveld inspireerde tot het scheppen van meesterwerken. Onder hen Pierre Guillaume, een telg uit een geslacht van verarmde Boergondische landadel, die tot over zijn oren verliefd op haar werd. Hij verborg zijn gevoelens voor haar omdat hij haar slechts een arm kunstenaarsbestaan kon bieden.
Zijn enige rijkdom was een zilveren brandewijnkom, een erfstuk uit lang vervlogen tijden. Aan het wapen dat daarop was gegraveerd, was te zien dat de oorspronkelijke bezitter betere tijden had gekend. Er stonden drie klavers op die duidden op landbezit, een ridderhelm, een kroon, een adelaar en een brandend hart. Dat hart herinnerde aan een zekere Aurelius, een geleerde man wiens hart brandde van verlangen de hoogste wijsheid te vinden. Toen Pierre tot de jaren van verstand was gekomen, ging ook hij daar naar op zoek. Naar het voorbeeld van Aurelius trok hij zich terug in een klooster. In gewijde stilte, waarin slechts het geruis van monnikspijen was te horen, bestudeerde hij jarenlang dikke, wijsgerige boeken, maar veel wijzer werd hij er niet van. Tenslotte trok hij de wijde wereld in en doolde rond als een ridder op zoek naar de Heilige Graal. Zijn tocht voerde over duizend paden en paadjes, maar vinden kon hem niet. Vraag niet hoe, op een dag kwam hij in een wonderlijk dorpje op de Oskense Heide.

Hongerveld heette het. Het dankte zijn naam aan de knorrende magen van de bewoners en ontstond nadat een zwervend kunstenaarsechtpaar de nacht had doorgebracht in een vervallen plaggenhut. De man en de vrouw knapten de hut op, voedden zich met noten, paddenstoelen en eetbare planten en knipten schaduwportretjes van boeren en burgers in ruil voor een homp brood. Ze haalden hun drinkwater uit een met man en macht zelf gegraven put en wasten zichzelf en hun vuile goed in een nabij gelegen ven.
Hun vrije leven midden in de natuur trok andere kunstenaars aan. Ieder bouwde zijn eigen huis van sparren, riet en al wat meer als bouwmateriaal dienst kon doen. Het waren krakkemikkige bouwsels die nauwelijks meer bescherming boden dan een grote paraplu, maar de kunstenaars waren er tevreden mee. De huisjes werden in vrolijke kleuren beschilderd, zodat Hongerveld een beetje op een sprookjesdorp leek. Wat heet dorp? Een kleine gemeenschap van gelijkgestemde zielen.
Er woonden er zo'n dertig toen Pierre Guillaume er verzeild raakte. Hoewel ze arm waren als Job, leefden ze blij en tevreden. Ze gingen volledig op in hun werk, het enige dat ze belangrijk schenen te vinden. Het leek of ze zich nergens druk over maakten. Zelfs het geknor van hun magen namen ze voor lief. Op alle vragen die hij hun stelde, hadden ze maar één antwoord: ‘Het is! ‘
Pierre bleef in Hongerveld om te ontdekken wat daarmee bedoeld werd. In de eenvoudige levenswijze van de kunstenaars vond hij uiteindelijk het antwoord op al zijn vragen. Hij besloot voorgoed te blijven, bouwde zijn eigen onderdak en bekwaamde zich in de kunst van het beeldhouwen. Jarenlang was hij gelukkig met wat hij had en verlangde niet naar meer. Maar nu zijn hart brandde van liefde voor de mooie Helena, wilde hij al zijn verworven wijsheid graag verruilen voor een dikke beurs - liefde maakt blind.

Helena’s schoonheid bleef intussen toenemen en wedijverde zelfs met haar onvergelijkelijk mooie stem. Op een dag was de tijd rijp voor een knappe prins op een wit paard. Die liet op zich wachten. Helena zocht troost en warmte bij Ursula, de kunstenares wier droeve liederen de witte raaf van ‘s Ravensnest in eenzaamheid hadden gedompeld. Samen zongen ze in tranen gedrenkte duetten, die zich als een klamme deken over de Oskense Heide uitspreidden. Bevreesd dat Helena’s schoonheid in treurnis zou verwelken, verried een kunstenaar haar de geheime liefde van Pierre Guillaume. Helena klaarde meteen op. Pierre was dan wel geen knappe prins op een wit paard, hij was knap in zijn hoofd. Ze kende hem als een lieve, zorgzame man met een groot gevoel voor humor, wat lang niet van alle prinsen gezegd kan worden. Met zo iemand wilde ze haar leven wel delen. Ze zadelde haar pony en reed spoorslags naar Hongerveld. Daar trof ze Pierre aan die nog slechts beeldjes maakte van ‘la belle Hélène’, de mooie Helena. Hij verwaarloosde zijn huis en was bezig om te komen in zijn eigen stof.
‘Als de prins niet naar de prinses komt, komt de prinses wel naar de prins,’ zei Helena, zette hem op haar pony en keerde zingend terug naar huis.
Pierre was de koning te rijk en Helena had het ook goed naar haar zin. Mevrouw de barones werd ze voortaan genoemd. Barones Helena Guillaume, bijgenaamd de Leeuwerik van de Oskense Heide. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de adellijke titel haar ijdelheid streelde. Ze ging echter niet van verwaandheid naast haar schoenen lopen. Wie dat doet krijgt koude voeten, zei ze nuchter.

Aardiger, gastvrijere mensen dan Pierre en Helena hebben er op de Oskense Heide nimmer geleefd. Helena, nog steeds in het bezit van een groot deel van het goud dat de os van Osken in de oude koeienstal van oma Truus had achtergelaten, zorgde ervoor dat geen kunstenaar van Hongerveld ooit nog met een knorrende maag naar bed ging. Als Pierre had gewild, had hij de rest van zijn leven in zalignietsdoen kunnen doorbrengen. Daar voelde hij echter niets voor. ‘Het is geen man die niet zelf zijn brood verdienen kan,’ zei hij, en wierp zich op het maken van tuinkunst. Kabouters, ooievaars, schildpadden, katten en al wat meer in sprookjes voorkomt, ontsproten aan zijn vaardige handen. Hij verdiende er een dun belegde, maar smakelijke boterham mee. En omdat ieder pondje door het mondje gaat, bleef Helena daardoor tot in lengte van jaren een mooie, slanke den.

Het leven is eindig, ook dat van de alleraardigste, allergastvrijste mensen. Maar zo af en toe keert Helena voor eventjes terug naar de aarde om met Isolde door de bossen te rijden. Want hoe prachtig Het Land van Immer ook is, voor iemand die er een leven lang heeft gewoond bestaat er niets mooiers dan de Oskense Heide.

‘En wie dit alles niet gelooft, die slaat er de historische jaarboeken van Azen maar op na,’ besloot de paardenman en snoot omstandig zijn neus.

Lieveke slikte een opwellend traantje weg. Vergiste ze zich of zag ze ook iets glinsteren in de ogen van de paardenman? Ze stond op, opende de staldeur, sloeg haar armen om Komieks hals, vlijde haar gezicht tegen de zachte vacht en fluisterde...
(Wat jonge meisjes tegen hun pony zeggen, gaat niemand wat aan.)

***

Anderson

(X jaren later.)

Hoewel hij al lang niet meer dagelijks naar de stalhouderij kwam, viel het Lieveke op een gegeven moment op dat de paardenman zich al een tijd niet meer had laten zien. Zou er iets gebeurd zijn? Ze maakte zich ongerust, zadelde Komiek en reed naar zijn huifkar. ‘Ik ben naar Het Heksenhuisje’ stond op een briefje dat tegen de huif was geprikt.
Al van veraf zag ze de heks op de schoorsteen. Jaren geleden was ze er uit nieuwsgierigheid een keer langs gereden. Pierre en Helena hadden er gewoond. Dat had de paardenman haar tenminste willen doen geloven. Het huis was alleen te bereiken via de verharde weg en omdat verharde wegen slecht zijn voor paardenbenen, had ze het bij die ene keer gelaten. ‘Er wonen vrienden van mij,’ had hij gezegd. Waar of niet waar, dat wist je bij hem nooit. Niet dat hij ooit loog, hij maakte alleen nauwelijks verschil tussen werkelijkheid en fantasie. Naarmate hij ouder werd, vervaagde het verschil steeds meer. ‘Een sprookje is als het leven, het leven is als een sprookje,’ zei hij steeds. Op een dag was hij opgehouden met vertellen. ‘Je gelooft me toch niet,’ had hij gezegd en een quasi verongelijkt gezicht getrokken. ‘Drosophilomena?’ had ze gevraagd.

In het begin had ze zijn verhalen wel gemist maar, zoals hijzelf zei, aan alles komt eens een einde. Vermoedelijk was zijn fantasie opgedroogd en was hij er daarom mee gestopt. Hoe het ook zij, dat er in Het Heksenhuisje vrienden van hem woonden was in elk geval geen verzinsel. Anders had dat briefje niet aan de huif gehangen. Hoewel...
Zou ze aanbellen? Waarom niet? Vrienden van de paardenman konden alleen maar aardige mensen zijn. Aan de tuin te zien, waren het ook echte natuurliefhebbers. Ze bond Komiek vast aan een boom en baande zich een weg door het onkruid.

Tegen de voordeur prijkte een smeedijzeren spinnenweb met daarin een kleine spin en een reuzengrote vlieg. Kijk aan, Joepie de kruisspin. Naast de deur hing een verweerd wapenschild met naamplaatje. Anderson Baron. Van adel! Dat was Pierre ook. Een telg uit een geslacht van verarmde Boergondische landadel. Het wapen was in elk geval ‘boergondisch’. Het schild, met drie klavers, een vogel en een brandend hart, was aan weerskanten feestelijk opgesierd met slingers die uit het restant van een vervaarlijk uitziende ridderhelm staken. Uit de kroon die er bovenop stond, fladderden twee met veel zwier getekende vogels. Leeuweriken misschien? Hier had de paardenman dus stof voor zijn verhalen opgedaan.
Ze belde aan, een oude man deed open. ‘U bent meneer de baron?’ vroeg ze.
‘Nee, ik ben Hans, mijn vrouw is de barones,’ antwoordde de man glimlachend.
Als uit Het Land van Immer neergedaald schreed een knappe, voornaam ogende, smaakvol geklede vrouw de hal in. ‘Helena,’ mompelde Lieveke binnensmonds.
‘Christa,’ antwoordde de vrouw met een vrolijke lach. ‘Komt u binnen, we zitten net aan de koffie.’
Lieveke volgde het echtpaar naar de woonkamer. ‘Gaat u zitten,’ zei Hans,’ en vraagt u maar wat u te vragen hebt.’
‘Ik zoek de paardenman. Er hing een briefje aan de huifkar waarop stond dat hij hier was.’
Hans en Christa keken elkaar aan. ‘Tja, waar kan die nu zijn?’ zei Hans terwijl zijn blik afdwaalde naar de achtertuin.
‘O, wat leuk!’ riep Lieveke verrast uit, sprong op en liep naar het raam. Tussen het onkruid dat ook hier welig tierde, zag ze vogels, kikkers en schildpadden, een ooievaar aan de rand van een goudvissenvijver, lampionnen op standaards, kabouters en een beeldje van een meisje dat niemand anders kon zijn dan Sneeuwwitje. De tuinkunst van Pierre.
‘Gebakje?’ vroeg Christa. Zonder het antwoord af te wachten zette ze een appelflap op tafel. ‘Of eet u hem liever warm? Dan zet ik hem even in de oven.’
‘Heerlijk! Nee, laat u maar.’
Lieveke ging zitten. Verwachtend dat de paardenman elk moment zou verschijnen, peuzelde ze op haar gemak de flap op en stelde wat vragen. ‘Het wapenschild naast de voordeur, is dat uw familiewapen?’
‘Mijn familiewapen,’ antwoordde Christa niet zonder trots.
‘Mooi wapen. Wat is eigenlijk de betekenis van die feestslingers en die vogels in de kroon?’
Glimlachend antwoordde Christa: ‘Die feestslingers zijn de wapperende uiteinden van de doek die op de ijzeren helm van de ridder wordt vastgebonden om zijn hoofd te beschermen tegen de hitte van de zon. De vogels zijn adelaarsvleugels. Die duiden op vreugde en opbloei van het geslacht. Maar ik heb ook een historicus horen beweren dat het wapperende habijten van kloosterlingen zijn.’
‘De paardenman zeker,’ lachte Lieveke. ‘Maar, waar blijft hij eigenlijk?’
‘Wie?’ vroeg Hans, afwezig voor zich uitstarend.
‘U moet me niet voor de gek houden. Is hij binnen of scharrelt hij rond in de tuin?’
‘U bedoelt de sprookjesverteller?’
Lieveke zuchtte. ‘Nee, ik bedoel de man die alleen waargebeurde verhalen vertelt. U bent zeker al lang vrienden van elkaar. Zelfde soort humor.’
‘Ja, nee, die is hier niet. Dan is hij hier, dan is hij daar, maar de kans is groot dat u hem in Hongerveld aantreft.’
Lieveke grinnikte. ‘Een fantasie heeft die man, onvoorstelbaar. Ik hoor dat hij zijn verhalen niet alleen aan mij heeft verteld. Gek, ik dacht van wel, maar waarom zou hij? Ik ben niet de enige die van sprookjes houd. Maar als de paardenman niet hier is, waar hangt hij dan in hemelsnaam uit?’
‘Zeker niet in de Hemel. Dat zou hij wel willen. Zoals ik al zei, waarschijnlijk in Hongerveld.’
De ernst waarmee Hans het zei, gaf Lieveke een onbehaaglijk gevoel. ‘Maar dat bestaat toch helemaal niet! Dat is toch maar een verzinsel van de paardenman!’
‘Tja,’ murmelde Hans.
‘ Het is,’ verzuchtte Christa en schonk de kopjes nog een keer vol.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Lieveke.
‘Het is zoals het is. De dingen zijn zoals ze zijn. In het ware-zijn vindt men het hoogste goed. Duizend paden en paadjes leiden er langs, er is er maar één die er naar toe leidt. Die heeft de paardenman na lang zoeken gevonden. Als u hem wilt vinden, volg dan zijn spoor.’

Lieveke wist niet wat ze ervan moest denken. Of ook wel. Hans en Christa waren aardige mensen, maar op zijn zachtst gezegd een beetje vreemd. Bestond er zoiets als een sprookjessyndroom? Besmettelijk misschien? Ze moest maar eens opstappen, hier was de paardenman in elk geval niet. Wie weet hoe lang dat briefje al aan de huif hing. Ze stond op en bedankte Hans en Christa voor hun gastvrijheid. ‘Nog een vraagje als u het goed vindt. Waarom staat er een heks op de schoorsteen?’
'U bent de eerste die dat vraagt,’ antwoordde Hans droog.
‘Geen gedonderjaag in slapende kinderhoofden,’ zei Christa op bitse toon.
Werd ze in de maling genomen? Lieveke schaamde zich opeens dat ze het had gewaagd zo maar bij Het Heksenhuisje aan te bellen. Ze dankte Hans en Christa nog een keer voor hun gastvrijheid en maakte een compliment over de koffie. ‘Uitzonderlijk lekker,’ zei ze.
‘Ik zal u een pak meegeven,’ antwoordde Christa goedhartig. Ze nam er een uit de provisiekast en drukte het haar in de handen.
Lieveke had het uit bescheidenheid niet willen aannemen, maar ze vreesde dat Christa zich beledigd zou voelen. En, eerlijk gezegd was ze er toch wel blij mee. Ze vond de koffie echt bijzonder lekker. Toen ze het pak in de zadeltas wilde stoppen, zette ze grote ogen op. Versgebrande Eikeltjeskoffie.

‘De Ziekte van Pfff’. Het sprookje stond in haar geheugen gegrift. ‘Geen sprookje, een waargebeurde geschiedenis,’ had de paardenman gezegd. Tja, dat zei hij bij elk verhaal. Eikeltjeskoffie kwam erin voor. Een geschenk van de kabouters van Oezenbos aan de Wijze Fee. Welke koffiebrander zette nou zoiets op de verpakking? Belachelijk! Ze stopte het pak in de tas, steeg op en reed naar het Perenven. Nee, hier was de paardenman ook niet. Bij het Appelven misschien? Ook niet. Dan maar naar huis. Ze kon moeilijk de hele hei afstropen, dat was zoeken naar een speld in een hooiberg. Ze zette Komiek op stal en belde aan bij de stalhouder. Misschien wist die waar de paardenman zich ophield.
‘Geen flauw idee,’ zei de stalhouder.
Lieveke vertelde hem van het briefje en haar bezoek aan Het Heksenhuisje.
‘Is Het Heksenhuisje eindelijk weer bewoond? Nou, dat doet me plezier. Het heeft jaren leeggestaan. Hans en Christa Anderson, zei je? Toch niet Andersen?’
‘Kent u die?’
‘Ja, van heel vroeger. De vliegende koffer, Duimelijntje, De prinses op de erwt.’
‘Sprookjes! Nu u het zegt. Nee, ik weet zeker dat er Anderson op het naambordje stond. Hoewel, het was nogal verweerd.’
‘Hans en Christa Anderson. Lijkt verdacht veel op Hans Christian Andersen. Vreemd hoor. Maar er gebeuren wel meer vreemde dingen op de Oskense Heide.’
‘O ja?’
‘Kortelings kreeg een eenzame wandelaar de schrik van zijn leven toen hij bijna van de sokken werd gereden door twee fjordenpony’s, die in vliegende vaart over de bospaden renden. Bij Het Heksenhuisje verdwenen ze plotseling in het niets.’
‘Ik snap het al. De paardenman wil mij om de een of andere stomme reden niet zien en u speelt met hem onder een hoedje. Leuk hoor!’
‘Ik weet niet waar je het over hebt, meisje.’
‘U mag de paardenman niet meer op een van uw pony’s laten rijden. Daar is hij nu echt te oud voor!’ zei Lieveke op bestraffende toon.
‘Mijn pony’s?’
‘Ja, wie anders verhuurt er hier in de buurt fjordenpony’s?’
‘Niemand, voor zover ik weet. Maar ik weet ook dat ik geen Isolde op stal heb staan en ook geen Yan of zoiets.’
‘Waren dat de namen van die pony’s?’
‘Dat zei die wandelaar.’
‘En hoe wist hij dat?’
‘De ruiters spoorden hun pony’s aan onder het roepen van die namen.’
‘En wie waren die ruiters dan wel?’
‘Die zijn afgestapt om hun excuus aan te bieden. Ze hadden de man te laat opgemerkt. Maar hun namen hebben ze niet genoemd. Toen ze bij Het Heksenhuisje opeens als witte schimmen oplosten in het niets, sloeg de wandelaar de schrik pas echt in de benen.’
‘Ik zal u verklappen wie die ruiters waren,’ zei Lieveke wrevelig. ‘De een is Helena, de ander Pierre die aangestoken door paardengekke Helena ook een pony heeft aangeschaft. Het geglim en geglitter in Het Land van Immer beu, keren ze af en toe terug naar de Oskense Heide om van de wonderschone natuur te genieten. Of het zijn twee elfen die na de Vrede van Joppe geen ruzie meer mochten maken met kabouters en zich nu uitkuurden op een eenzame wandelaar. Sprookjes van de paardenman, ik neem aan dat u ze ook kent. En verder bent u bedankt. Net als meneer Anderson neemt u mij in de maling.’
‘Meer kan ik je ook niet vertellen Lieveke,’ zei de stalhouder schouderophalend en maakte aanstalten om de deur te sluiten. Opeens bedacht hij zich. ‘Wacht eens even,’ zei hij. ‘Voordat de paardenman met Komiek hier kwam had hij twee fjordenmerries. Ik zou me sterk moeten vergissen, maar heette die oudste niet...’
Als in een flits schoot de naam door Lievekes hoofd. ‘Rian!’ kreet ze.
In de verte klonk een zwak gehinnik dat onmiddellijk overstemd werd door luid gehinnik van Komiek. De pony hinnikte zo hoog en zo luid dat de ramen van de huizen tot in de verre omgeving aan diggelen vielen.

***

Chantal

(XX-jaren later)

Het was feest in Azen. De kerkklokken luidden, de vlaggen wapperden en de straten waren versierd. Er werd gedanst, gehost en gezongen: ‘Muisje is dood, lang leve de koning!’ Na lange tijd was Azen opeens weer een koning rijk.
Hoe dikwijls had de paardenman het er niet over gehad? ‘Eens, lang geleden, toen Azen nog een klein zelfstandig koninkrijk was...’ Met weemoed in zijn stem, alsof hij die tijd zelf had meegemaakt. En nu opeens... Natuurlijk had iedereen het al lang van tevoren zien aankomen, maar toen het gebeurde voelde het toch als opeens, als heel plotseling. Zo ervoer Lieveke het tenminste. Wat eraan vooraf ging:

Werd Azen eeuwenlang en tot ieders tevredenheid geregeerd door vreedzame koningen uit het geslacht Bern, op een dag voltrok zich een ramp. In het Land van de Grote Stromen was het water over de dijken gespoeld en had al wat edel en adel was afgevoerd naar zee. De grijze muizen hadden de macht gegrepen. Het waren vrijgevochten dieren die geen ander gezag erkenden dan hun eigen gezag. In hordes verspreidden ze zich over de omliggende landen en knaagden de poten onder de stoelen van de koningen vandaan. Die vielen, koning Bern niet uitgezonderd, stuk voor stuk van hun troon. Hun plaatsen werden ingenomen door Hotemetoten, muizen in krijtstreeppakken die hoge hoeden droegen. ‘Res publica,’ riepen ze, Hotemetoots voor republiek. Voortaan stonden de woorden vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid in het vaandel. Niet de vorst, het volk moest het voor het zeggen hebben. Daar viel ook de kerkvorst van Rome onder. Er kwam een verbod op het luiden van Rooms klinkende klokken en het veroverde gebied heette voortaan de Republiek der Lage Landen.
Een voormalig paleis in een van die landen werd ingericht tot vergaderzaal, van waaruit de tot bestuurders gekozen Hotemetoten de republiek regeerden. Dat ging niet lang goed. Hoewel beloofd was dat er naar de inwoners zou worden geluisterd, regeerden ze als ouderwetse vorsten, voornamelijk geïnteresseerd in hun eigen vermaak.

Van welke kleur ze ook zijn, muizen zijn speelse dieren. Een van de meest geliefde spelletjes van de Hotemetoten was het bedenken van nieuwe woorden. Er ontstond een taal die niemand meer begreep: het ABL, Algemeen Beschaafd Laaglands. Intussen doofden de straatlantaarns, vielen er gaten in de wegen en raakten de riolen verstopt. Het volk begon te morren. ‘Ophoepelen!’ werd er geroepen, ‘Terug naar Af!’ Het vervulde de bestuurders met afschuw. Het waren ‘abjecte woorden die op gespannen voet stonden met de vocabulaire van het ABL’. (Wie dit niet begrijpt, hoeft zich niet te schamen. Integendeel. Een normaal mens snapt er niets van.) Vervolgens bood het volk een smeekschrift aan waarin de regeerders vriendelijk werd verzocht af te treden. Die voelden daar niets voor. Zij huurden reclamemakers in die met volkse slagzinnen als ‘Wij zijn er voor U!’, ‘Laten we het SAMEN doen!’ en ‘Meebesturen, ja gezellig!’ het tij probeerden te keren. Het volk had er echter geen vertrouwen meer in en wilde niet langer laaglandelijk bestuurd worden. Het regende smeekschriften. Die verdwenen als ‘gezeur van dom volk’ in de prullenmand. Het volk was echter niet zo dom of het wist wel een oplossing. Het weigerde nog langer te stemmen, zodat er geen nieuwe bestuurders meer werden gekozen. Ze stierven uit. Nadat de op één na laatste naar Het Land van Immer was vertrokken, legde de laatste, een grijsaard van honderd en drie, het vermoeide hoofd in de schoot.

Jan heette hij, Jan Muisje. Om precies te zijn: Zijne Excellentie de Eerste Minister meester doctor Jan Muisje. Eenzaam en alleen achtergebleven in de grote vergaderzaal kwam hij op het excellente idee te gaan nadenken over wat het volk nu eigenlijk wilde. Schaalverkleining, was zijn conclusie. Hij spreidde de kaart van de Lage Landen uit op de vergadertafel en knipte die in dertig stukken, die hij ‘democratische eenheden’ noemde. Het kwam erop neer dat de kleine, knusse, gezellige staatjes van vóór de republiek in ere werden hersteld en dat het volk daar zijn eigen leider mocht kiezen. Na het knipwerk trok Muisje de deur van de laaglandelijke vergaderzaal met een knal achter zich dicht, kroop bedroefd in zijn hol en is er nooit meer uitgekomen.

Hoewel in de omliggende landen het koningschap werd gezien als een niet meer in de huidige, moderne tijd passende vorm van regeren, werd in Azen onmiddellijk de monarchie hersteld. Eindelijk weer een regeringshoofd dat op Koningsdag, en onder het gebeier van Rooms klinkende klokken, lintjes uitdeelt. Niet een of andere Hotemetoot, de koning zelf speldt de eremedailles op. En de koningin geeft iedereen een hand, dezelfde als waarmee ze tijdens de maandelijkse rijtoer in de gouden koets allerliefst naar alle mensen zwaait. Als de inwoners van Azen iets hadden gemist, dan was het dat wel.
Jan Willem, een van de populairste leden van de familie Bern, werd met algemene stemmen en onder luid gejuich tot koning gekozen. Niet in de laatste plaats door zijn huwelijk met de charmante Aleide, een beeldschoon burgermeisje uit het bergdorp Monteverdi in Het Land van de Romeinen, Latijnen en Osci. Prachtige handen heeft ze, ogen stralend als de zon, een huid zacht en blank als een lelie en lang, golvend, glanzend zwart haar. Zij is een sieraad op de troon en haar ontwapenende glimlach roept zoete herinneringen op aan de lieftallige prinses Amalia, dochter van koning Bern de Wijze uit de Romeinse tijd. Koningin Mirábile wordt ze genoemd, Oscisch voor bewonderenswaardig. Niet alleen omdat ze er zo uit ziet, ook en vooral omdat ze zich zo gedraagt. Waardig maar zonder een spoor van hoogmoed, vriendelijk, openhartig en met open oor en oog voor de noden van anderen. In plaats van haar vorstelijke toelage uit te geven aan majesteitelijke kleren, schoenen en juwelen schenkt ze het geld aan de armen in haar geboortestreek.

Als al zijn voorgangers is koning Bern, bijgenaamd de Historicus, een man van de vrede en een vorst met een vooruitziende blik. Gedachtig het gezegde dat wie veilig vooruit wil rijden goed achterom moet kijken, stelde hij onmiddellijk na zijn benoeming het vak Sprookjes Sagen en Legenden verplicht op alle scholen. Een groep jonge kunstenaars, verenigd in de Werkgroep Angelo Verdino, kreeg een meer dan vorstelijke subsidie om het verleden te doen herleven. Ze gingen meteen aan de slag. In Hertogstad werden onmiddellijk de niet in het oude stadsbeeld passende luifels van de winkelpuien gesloopt en kreeg de stedenbouwkundige opdracht de Wildemanhutten te herbouwen in de parken van Moriaan. In Numaga kreeg het standbeeld van Keizer Karel gezelschap van een uit steen gehouwen Ridder Anton en in ‘s Ravennest werd een begin gemaakt met de restauratie van het kasteel van ridder Ravens van Falkenhof.
Osken werd weer het fraaiste, kunstzinnigste en kunstminnendste stadje van Azen. De stal van de os van Osken, verworden tot een schuilplaats voor thuisloze dieren, werd in alle pracht en praal hersteld. In het centrum keerde de barokke muziektempel terug, die onder het bewind van de grijze muizen plaats had moeten maken voor het standbeeld van een Hotemetoot. Kale gevels werden opgefleurd met kleurige mozaïeken, op elke open plek kwam een klassiek beeldhouwwerk en in openbare gebouwen werden saaie wanden versierd met fresco's. En het bronzen varken verhuisde met bult en al naar waar historisch gezien altijd al had moeten staan: de Varkensmarkt.
Het zette de ondernemers aan het denken. Wat viel er nog meer aan kunst te maken? Het duurde niet lang of er verrezen werkplaatsen waar kunstlicht werd gemaakt, kunstglas, kunstwol, kunstleer, kunststof, kunstvlees, kunstboter, kunsthoning en kunstgebitten. Zelfs het elkaar liefhebben werd tot kunst verheven. En daar was iedereen echt blij mee.

Intussen was koning Bern de archieven ingedoken van de Rijksdienst voor Natuur en Andere Ter Ziele Gegane Monumenten. Daar vond hij een als verloren beschouwde kaart van de Oskense Heide, waaruit bleek dat Hongerveld al in de Romeinse tijd bestond. Het is de naam van een bosweide waar de zeldzame Draba Muralis groeit, Hongerbloempje in de volksmond. In opdracht van Zijne Koninklijke Hoogheid gingen de beste kaartlezers van Azen er naar op zoek maar ze konden niets vinden. Met behulp van professor doctor L. Chantal is het tenslotte wel gelukt. Zij kent het gebied als de legendarische paardenman.

Oudheidkundigen stelden meteen een onderzoek in. Ze vonden restanten van pijlen die afkomstig zouden zijn van De Wildemannen. Eén oudheidkundige vermoedt echter dat het penseelstelen zijn. Over één ding zijn de geleerden het volledig met elkaar eens: er heerst in Hongerveld een wonderlijke, bovenaardse sfeer.
‘Logisch,’ zegt professor Chantal. ‘Hongerveld is een van de plaatsen waar op gezette tijden voorbeeldmensen uit Het Land van Immer naar toe komen om verdwaalde aardlingen het pad te wijzen naar het eeuwige geluk.’
Professor Chantal, beter bekend als Lieveke, kan het weten. Zij is hoogleraar Witte Schimmen en Andere Mysterieuze Verschijnselen aan de Universiteit van Hertogstad. Werd zij als jong meisje al geprezen om haar grote verstand en levendige geest, nu roemt men haar als een bijzonder talentvolle wetenschapper die, zo wordt beweerd, in nauw contact staat met gezanten van Het Land van Immer. Op grond daarvan is haar gevraagd een helder licht te laten schijnen over de vraag of de gevonden restanten pijlen dan wel penseelstelen zijn. Ze zegt dat het haar van hogerhand niet is toegestaan uitspraken te doen over zaken die niet tot haar vakgebied behoren. Koning Bern heeft geprobeerd haar te verleiden dat wel te doen door haar voor deze dienst aan het vaderland een ridderorde te beloven. Ze antwoordde: ‘Ridder ben ik al vanaf mijn jongste jaren. Mijn prijzenkast hangt vol met lintjes. Het enige waar ik op dit ogenblik behoefte aan heb, is aan een betrouwbare paardenknecht. Als het uwe majesteit belieft, kunt u mijn maarschalk worden.’

Koning Bern heeft ervan afgezien haar wegens majesteitsschennis in een kerker van zijn kasteel op water en brood te zetten. Eerstens is in de kerkers al eeuwenlang Brouwerij Het Azens Gerstenat gevestigd. Tweedes zal het volk hem onmiddellijk van zijn warme, met pluche beklede troon stoten. En derdes zal ook koningin Aleide in opstand komen, omdat ze haar zangmaatje in ‘Lavori in Corso’ niet zal willen missen. Want net als Helena, de leeuwerik van de Oskense Heide, zingt professor Lieveke de sterren van de hemel. Tijdens haar zwerftochten door bos en heide brengt ze vreugde in de harten van dier en mens. In gezelschap zingt ze onder leiding van ene Marcus, ‘zeg maar Mark’. Zijn grote voorbeeld is de toonkunstenaar Lucas Marcus uit Nisse ter Laar, dirigent van het naar Het Land van Immer opgestegen Sangchoir ViaLaudae. Net als deze legt hij zout op iedere noot en staat hij stil bij iedere maatstreep. Echter, in tegenstelling tot Lucas Marcus is Mark een echte ridder, een zeer goede ruiter. Ridderlijk is hij ook: zoals hij met paarden omgaat, zo behandelt hij ook de zangers en zangeressen. Boven zijn dirigeerstoel staat geschreven:

Niet door geweld en kracht
maar met geduld en zacht
wordt resultaat verkregen

‘Het gezegde,’ zo legde hij uit, ‘slaat op de omgang van ouders met kinderen, van mensen onderling en van mensen met dieren. Maar ook, en op deze plaats in het bijzonder, op de omgang met de muziek die wij uitvoeren, de geesteskinderen van begaafde toonkunstenaars.’
Mark geeft zelf het goede voorbeeld. Om zijn doel te bereiken gebruikt hij zweep noch sporen. Stapje voor stapje wijdt hij de zangers en zangeressen in in de kunst van samenzang en stembeheersing. Vriendelijk, begripvol en met veel humor. Wie er een half toontje naast zit, kan rekenen op een lofprijzing omdat het ‘slechts’ een half toontje is. En mocht door een overmaat aan schelle en valse klanken de neiging in hem opkomen tikken uit te delen met zijn stemvork, dan weerhouden hem wel de trouwhartige blikken in de ogen van de dames en de heren die warme gevoelens in hem opwekken, vooral voor Lieveke die zo’n twee jaar geleden zijn pad kruiste.

Net als Lucas Marcus is Mark een toonkunstenaar die graag zelf muziek schrijft. Om inspiratie op te doen, maakt hij af en toe een wandeling op de Oskense Heide. Daar werd hij op een dag bijna omver gereden door een fjordenpony die hem in vliegende vaart tegemoet kwam. Het dier maakte een zijsprong en stond onmiddellijk stil. De ruiter steeg af en bood haar excuus aan. Professor doctor Lieveke Chantal, de ‘cowboy’ van de Oskense Heide. Ze had hem te laat opgemerkt. Mark werd getroffen door haar wondermooie, heldere stem en maakte er een opmerking over. De twee raakten met elkaar in gesprek. Lieveke zei dat ze graag met andere mensen wilde samen zingen. Daar had Mark wel oren naar. Zo ontstond Lavori in corso. (Een vondst van koningin Aleide. Van haar geboortedorp Monteverdi naar haar toekomstige echtgenoot in Azen reizend, was ze die naam dikwijls langs de weg tegengekomen: Werk in uitvoering.)

Sinds hun kennismaking ontmoeten Mark en Lieveke elkaar geregeld op de Oskense Heide. Soms te voet, meestal te paard. De een op een volslanke fjord, de ander op een forse Haflinger, een voskleurige pony met sneeuwwitte manen en sneeuwwitte staart. Bij het Perenven stappen ze af om de dieren te laten grazen. Zelf gaan ze op de bank rond de grote eik zitten en als er niets te vertellen valt, kijken ze in stilte toe.
Op een warme zomerdag stelde Mark plotseling voor een frisse duik te nemen in het ven. Lieveke keek verrast op. Met die gedachte had ze zelf ook gespeeld, maar meteen kwam haar het sprookje van Philo voor de geest. ‘Meisjelief, hartendief, dit geeft geen pas, verlaat hem ras; haastig getrouwd, snel berouwd.’ De paardenman in de rol van zedenmeester. Maar ze kende Mark al heel wat langer dan die twee fruitvliegjes waar hij het over had. Een lieve man, had ze ontdekt. Intelligent, bescheiden. Dromerig soms, zoals zijn muziek. Prachtig. Maar was hij niet ook een jonge man zoals zij een jonge vrouw? Die gedachte vervulde haar meer en meer. Lachend antwoordde ze: ‘Zo warm heb ik het niet. En stel dat er opeens een prins op een wit paard voorbij komt die last heeft van de warmte en me naduikt?’
Mark kreeg een kleur, richtte zijn blik beschaamd naar de grond en zweeg. Lieveke legde vertrouwelijk een hand op zijn knie en vervolgde op ernstige toon: ‘Laten we er geen doekjes om winden, Mark. Ik vind jou een aardige man en jij vindt mij een aardige vrouw, anders zouden we niet zo vaak samen paardrijden. Maar wat mij een beetje stoort, is dat ik zo weinig van je weet, terwijl we elkaar toch al zo lang kennen. Dat wil zeggen, jij kent mij. Goed, ik ben een babbelkous en als we hier op de bank zitten te praten, ben ik meestal aan het woord. Wat dacht je ervan voor de verandering de rollen eens om te draaien? Vertel eens iets over jezelf, over vroeger, over je jeugd. Maak er maar een sprookje van, zoals de paardenman. Daar hou ik van.’
Mark keek schichtig haar kant uit, grinnikte verlegen, schraapte zijn keel en begon. Om alle vragen in een keer te beantwoorden vertelde hij meteen maar zijn hele levensverhaal.

***

Mark

Eens, nog niet zo lang geleden, woonde er in een klein boerendorp ten zuiden van Osken een kleine jongen. Mark heette hij. Zoals zo velen in het dorp was hij, naar de wens van zijn moeder, vernoemd naar Lucas Marcus, de beroemde toonkunstenaar die lang, heel lang geleden, in hetzelfde dorp het levenslicht zag en er als een soort heilige werd vereerd. Zijn vader, privésecretaris van de doorluchtige familie Bern, hield niet van die poespas en noemde hem kortweg Mark. Gehoor gevend aan het naderende geluid van Rooms klinkende klokken, besloot hij dat zijn zoon zielenherder moest worden. Werk zat en altijd een boterham. Vaders wil is wet, dus bereidde de jongen zich zo goed mogelijk voor op zijn toekomstige taak. Leergierig hing hij aan de lippen van zijn onderwijzer en van zijn godsdienstleraar, Meneer Kapelaan. Ook op zondag. Dan luisterde hij aandachtig naar de wijze woorden die tot het kerkvolk werden gericht.

Ook doordeweeks was Mark in de kerk te vinden. Hij praatte graag tegen God, onze Vader in de Hemel. Die luisterde tenminste. God was ook knapper dan pa. Pa kon aardig doe-het-zelven, maar God had alles gemaakt wat bestond. Eerst de aarde en het water, toen de bomen, de planten en de vissen. De vissen hadden pootjes gekregen en waren het land opgegaan. De meeste vonden het op het land niet leuk, gaven hun pootjes terug en doken het water weer in. Uit de andere groeiden na jaren allerlei andere dieren, zoals dinosaurussen, olifanten, leeuwen, konijnen, apen en mensen. De kleinste vissen kregen na verloop van tijd vleugels: vogels. De allerkleinste ook: libellen, vliegen, muggen. Zo had Mark het begrepen.
Mark geloofde niet alleen in God, ook in kabouters. Hij had er twee: Drupke en Dropke, tuinkabouters. ‘s Nachts ruimden ze de rommel op, maaiden het gras en gaven de bloemen water. Overdag speelden ze met Mark. Op koude, regenachtige dagen zaten ze met z’n drietjes in het schuurtje, dronken eikeltjeskoffie en vertelden elkaar verhalen. Mark over Jezus, Drupke en Dropke over de Wijze Fee en de Slimme Fee.
Jezus was dokter, wist Mark. Een heel knappe. Hij hoefde maar te zeggen ‘Word beter!’ en lammen liepen en blinden zagen. Jezus was ook zielenherder. Hij had gezegd dat er nooit meer honger, ruzie of oorlog zou zijn als alle mensen net zo veel van andere mensen hielden als van zichzelf. De Wijze Fee, de hoogste baas van Drupke en Dropke, bleek dezelfde mening te zijn toegedaan. De Slimme Fee hield er minder christelijke gedachten op na. Dat had voor extra problemen gezorgd in het kabouterstadje Koolrijk. De Wijze Fee had kabouter Justus er naar toegestuurd en toen was alles weer goed gekomen. Wie op de hoogte is van de geschiedenis van Koolrijk zal dat bekend in de oren klinken.
Die Justus moest ook maar eens naar de mensen komen, vond Mark. Volgens Meneer Kapelaan kon dat elk ogenblik gebeuren. Justus zou niet komen in de gedaante van een kabouter, maar als koning Jezus. En dan zou alles gebeuren zoals God het wil.
Meneer Kapelaan kon het weten. Hij droeg een zwarte pij en woonde in het huis naast de kerk. Wie daar woont, vertelt geen sprookjes.
Alles wat Mark over Jezus wist, had hij van Meneer Kapelaan geleerd. Die wist het op zijn beurt van de Bijbelvertellers. Marcus, een meester in de vertelkunst, was er een van. De jonge Mark wilde in zijn voetsporen treden. Net als zijn beroemde naamgenoot zou hij de mensen wel eens duidelijk maken dat het de hoogste tijd was om schoon schip te maken. Dat scheelde Jezus een hoop werk als hij als koning op aarde terugkwam. Meneer Kapelaan vroeg er ook wel om, maar dat haalde niet veel uit. Vaak kon je hem op zijn knieën in de kerk zien zitten, God smekend de ogen van de mensen te openen. Tevergeefs.
Aardige man, Meneer Kapelaan, misschien wel te aardig. Hij kon de oren van de gelovigen wassen met woorden, maar zijn daadkracht liet te wensen over. Nee, dan Jezus zelf. Toen die nog op aarde leefde, gebeurde het dat handelaren de tempel gebruikten als overdekte markthal. Hij had ze bij hun lurven gegrepen en met kramen en al eruit geschopt. ‘De tempel is om te bidden, jullie maken er een dievenkot van!’ had hij woedend uitgeroepen - wie niet horen wil moet voelen.

Er waren nog steeds handelaren die geld verdienen als het hoogste goed beschouwden. Dat begreep Mark toen hij Meneer Kapelaan op een zondag in de preek te keer hoorde gaan tegen ‘de schending van de kerstgedachte’. Terwijl ‘Zie ginds komt de stoomboot’ nog in ieders oren naklonk, werden de kerstbomen al van stal gehaald en zongen de winkeliers ‘Jingle bell’. Daarbij gingen de gedachten uiteraard niet uit naar het luiden van klokken die opriepen tot gebed.
‘Het kerstmysterie is geen kassaspektakel. De brandstapel op met die bomen!’ had Meneer Kapelaan driftig zwaaiend met zijn vuisten uitgeroepen.
Dat was mannentaal. Strijdvaardig had Mark besloten zijn leermeester een handje te helpen. Hij was naar de winkeliers toegegaan en had ze gevraagd hun leven te beteren. Zijn woorden waren parels voor de zwijnen. Uitgelachen hadden ze hem! Diep teleurgesteld had hij zich bij Drupke en Dropke beklaagd. Ze beloofden hem te helpen ‘de zonde der hebzucht’ te bestrijden.
Zo kon het gebeuren dat op een nacht alle kerstbomen uit de winkelstraat naar het marktplein verhuisden, waar ze geofferd werden aan het kerstideaal. De hoog oplaaiende vlammen brachten licht in de duisternis en vrede in de harten van Mark en de kabouters. Het was een machtig mooi schouwspel dat al gauw muzikaal werd begeleid door juichende sirenes. De brandweercommandant was van mening dat het vuur gevaar opleverde voor de belendende percelen en liet er de spuit op zetten.
De winkeliers waren ziedend en sleepten Mark voor de rechter. Die had hem hoofdschuddend aangekeken en hem veroordeeld tot een langdurige taakstraf in het klooster van de Broeders Penitenten.

Lieveke had met gekromde tenen naar het laatste deel van het verhaal geluisterd. De kinderlijke samensmelting van godsdienst en fantasie vond zij vertederend. Mark was een schatje. Maar het gedoe rond de kerstbomen stuitte haar tegen de borst. Kerstmis, Stille Nacht, Heilige Nacht; sneeuw, een kerk vol wierook, honderden kaarsen. Thuis een kribbe van rotspapier met Maria, Jozef, os en ezel onder een prachtig versierde spar, de geur van gebakken wafels. Van haar had het ‘t hele jaar Kerstmis mogen zijn. Behalve met Sinterklaas. Hoort wie klopt daar kinderen? Pa, die even later binnenkwam met een wasmand vol cadeautjes. Veel soeps zat er niet in, dat kon bruintje met studerende kinderen op de bok niet trekken, maar spannend was het! En leuk al die kerstbomen al zo vroeg in het winkelcentrum.
Ze kon wel begrip opbrengen voor de winkeliers. Sjouwen van de vroege ochtend tot de late avond en dan vaak nog moeite hebben de eindjes aan elkaar te knopen. Dan had ze het natuurlijk niet over de kabouters Rinkel die voor veel geld waardeloze prullen verkochten, van die hebbedingetjes waar je eigenlijk niets aan had. Je kon toch ook cadeaus geven die leuk èn nuttig waren. Zo vroeg haar moeder altijd iets voor de keuken. En als jaarlijks terugkerend grapje kreeg ze ook altijd een pollepel, waarmee ze orde hield aan tafel. Ze had er namelijk eens een stuk geslagen. Op het hoofd van haar liefste (nou ja...) dochter Lieveke, terwijl ze niets verkeerds had gedaan. ‘Dan is die voor al die keren dat je een tik verdiende en hem niet kreeg,’ had ze gezegd. Niet dat ze hard had geslagen, er zat een barstje in het hout. En haar vader kreeg altijd een s.o.s.-je: sokken, overhemd, stropdas. Zag hij er netjes uit als hij met de Kerst onder de mistletoe in de kerk zat te toeteren. Hij speelde eerste trompet in de harmonie. Ja, ze had het niet van een vreemde. Zelf vroeg ze ook altijd iets om aan te trekken. Om paardrijdspullen durfde ze niet aan te komen. Een nieuw zadel had ze graag gewild toen het oude te klein voor haar werd. Maar ze was heel blij geweest met het sieraadje om op haar cap te steken, een speldje met een paardenhoofd. Tja, bruintje. Had gelukkig wel een vaste baan. Als kok, beroemd om zijn soepen. Geen vetpot, maar altijd brood op de plank. En wat hadden mistletoe en kerstbomen eigenlijk met Kerstmis te maken? Net zoveel als met Sinterklaas. Of met Santa Claus, de uit de Nieuwe Wereld overgewaaide sint in kerstverpakking. Jezus was niet in een bos maar in een veestal geboren. Heidense folklorica!

‘Wat een drukte om een paar wat vroeg geplaatste kerstbomen,’ zei ze knorrig.
Lieveke had een gevoelige snaar geraakt. Licht geërgerd antwoordde Mark: ‘Kerstmis is de verjaardag van Jezus. Een verjaardag vier je op de dag zelf. Op de avond ervoor of op de ochtend van de feestdag worden slingers en ballonnen uit de kast gehaald en het huis versierd. Precies zoals je op Koningsdag pas ‘s morgens de vlag uitsteekt en zeker niet drie weken van te voren.’
‘Die vlag hangt het hele jaar uit,’ wierp Lieveke tegen. ‘De handel roeit met alle beschikbare riemen.’
‘Dat deed Matteüs ook,’ antwoordde Mark, ‘tot hij inzag dat een behouden vaart om een rechte koers vraagt.’ En hij vervolgde zijn verhaal.

Mark moest op zijn knieën. Niet om te bidden maar om de oneindig lange, met marmer betegelde kloostergangen te dweilen. Dat deed hij zo netjes als hij kon. Het leverde hem complimentjes op van broeder Matteüs, tuinman en organist. Die was door broeder abt gevraagd een oogje in het zeil te houden en Mark zijn kwajongensstreken af te leren. Op een dag vroeg hij hem naar zijn toekomstplannen. Gedachtig de wens van zijn vader, antwoordde Mark dat hij zielenherder wilde worden. Broeder Matteüs krabde zich achter de oren. Er waren er al zo veel, op elke straathoek stond er wel een. Na het uiteenvallen van de republiek waren ze uit alle windstreken toegestroomd en hadden zich op Azen geworpen als bijen op honing. De broeder wilde Mark niet ontmoedigen en opperde een idee dat leek op wat de jongen zelf wilde. Hij zei: ‘Je zou ‘muziekprediker’ kunnen worden. Met het uitvoeren van aan God gewijde muziek wordt het Woord des Heren minstens zo goed verkondigd als door middel van praten.’ En hij lichtte zijn idee als volgt toe:

Er waren eens vijf weeskinderen. Ze zwierven op straat, bedelden hun kostje bij elkaar en sliepen onder een brug. Als het koud was, dekten ze zich toe met vodden en oude kranten. Op hun bedeltochten zongen ze vrolijke liedjes om de aandacht te trekken.
Op een dag kwam een prediker voorbij. ‘Het is alsof ik engeltjes hoor zingen,’ zei hij en vroeg de kinderen met hem mee te gaan. ‘Ik zal jullie liedjes over God leren.’
De prediker woonde in een klooster waar de arme weesjes een heus bed kregen en volop te eten. Nadat ze een aantal liedjes hadden geleerd, werden ze in monnikspijen gestoken. Aan de schouders werden vleugels bevestigd die van kippenveren aan elkaar waren geplakt. Nu zongen ze niet alleen als engeltjes, ze zagen er ook zo uit.
De prediker ging met ze de straat op. Op het marktplein stelden ze zich op en begonnen te zingen. Mensen bleven stilstaan en luisterden ontroerd. Daarna sprak de prediker in gloedvolle woorden over hoop, geloof en liefde, waarna de kinderen een bijpassend lied zongen. Waar de prediker voorheen dovemansoren vond, dromden mensen nu samen om naar zijn woorden te luisteren. Op die manier werd Gods Woord beter dan ooit tevoren verkondigd. Het ging niet alleen de oren in, maar kwam ook in de harten terecht.

Ja, mooie muziek brengt het hart dichter bij God. Dat ervoer Mark zelf als de broeder op het orgel speelde. De klanken namen hem mee naar zingende engelen op wolken en God de Vader op een gouden troon. Hij besloot de raad van de broeder op te volgen. Die zou hem leren het kerkorgel te bespelen. Op de hoogte van wat in de muziekwereld het Lucas-Marcus-systeem wordt genoemd, leerde hij hem eerst roeien.
In de kloostergracht dreef een roeiboot, een aandenken uit de tijd dat Matteüs als visser en veerman zijn brood verdiende. Hij zette mensen niet alleen over, hij zette ze ook af. Op een dag meldde zich een man die met spoed naar de overkant gebracht wilde worden. ‘Een kwestie van leven of dood,’ zei hij. ‘Hardlopers zijn doodlopers,’ antwoordde Matteüs smalend en vroeg driedubbel tarief. Midden op de rivier brak plots een storm los. De boot maakte water en dreigde te zinken. Matteüs bad zijn engelbewaarder om hulp. De storm ging meteen liggen. ‘Je engelbewaarder zit tegenover je,’ zei de man die hij naar de overkant had moeten brengen. ‘Je kunt kiezen. Of een eerlijk leven of een lijkwade. En die heeft, zoals je weet, geen zakken.’
Matteüs koos eieren voor zijn geld.
‘Ga naar de Broeders Penitenten en leer hoe een godvruchtig mens zich behoort te gedragen,’ zei de engel streng, sloeg zijn vleugels uit en liet Matteüs alleen achter in de boot.
Matteüs gehoorzaamde onmiddellijk. Geïnspireerd door het voorbeeldige gedrag van de monniken, voelde hij zich na verloop van tijd geroepen zelf ook monnik te worden. De kloostertuin werd zijn werkterrein. Hij leerde zaaien, maaien, harken, schoffelen én orgelspelen. En die kunst zou hij de kleine Mark bijbrengen. Als de werkstraf voorbij was, moest de jongen iets om handen hebben zodat hij geen tijd meer had om kattenkwaad uit te halen, zoals het in brand steken van kerstbomen. Het ene kwaad brengt het andere voort, dat wist hij van zichzelf. Van het verhaal dat kabouters dat hadden gedaan, geloofde Matteüs natuurlijk geen snars. Hij geloofde in God, in engelen, niet in kabouters. Dat vond Mark raar. De broeder kwam van de klei, daar woonden de kleikabouters. Misschien had de broeder te veel naar dode vissen gekeken. Op den duur krijg je er zelf ook een glazige blik van.

Mark moest de roeispanen vastpakken en de broeder vertelde hem wat hij moest doen. De boot voer alle kanten uit en na afloop van de eerste les was het hozen geblazen. Mark vond het reuzeleuk, maar het verband tussen roeien en orgelspelen ontging hem volledig. ‘Daar kom je nog wel achter,’ zei broeder Matteüs.
Na enkele lessen lukte het Mark beide roeispanen tegelijk in het water te steken en de boot in een rechte lijn vooruit te stuwen. Zo maakte hij spelenderwijs kennis met de begrippen maat, ritme, tempo en toon. (Wie dit niet begrijpt, heeft het verhaal van Lucas Marcus niet gelezen.) Op het orgel liet Matteüs horen wat die in muziek betekenen. Het nut van de roeilessen drong pas goed tot Mark door toen hij zelf op het orgel mocht spelen. Telkens als hij fouten maakte, wees de broeder op wat hij hem bij het roeien had bijgebracht.
Mark had aanleg. Hoe groot zijn talent was, toonde hij bij zijn eerste optreden tijdens een kerstmis. Hij gaf, zo prees men hem, de noten een ziel, zodat de muziek als een vroom gebed opsteeg naar de Hemel.
Aangestoken door alle vroomheid om hem heen, wilde Mark het voorbeeld van zijn leermeester volgen en monnik worden. ‘Daar moet je nog maar eens goed over nadenken,’ had Matteüs met gefronste wenkbrauwen gezegd. ‘Monniken vullen hun dagen met werken, mediteren en bidden. Ze leven niet samen met een vrouw en krijgen dus ook geen kinderen. Om dat te kunnen volbrengen, moet je roeping hebben. Zorg jij nu maar eerst dat je een volleerde muziekprediker wordt, daarna zien we wel of je ook roeping hebt.’
Toen de broeder hem niets meer kon leren, stuurde Marks vader, die wel inzag dat de spoeling op de markt van zielenherders erg dun was geworden, zijn zoon naar de Hogeschool voor Muziek. Hier ontplooide hij zijn talenten op orgel en piano, leerde hij koren en orkesten dirigeren en zelf muziek schrijven.

Na zijn afstuderen hield hij zich voornamelijk met dat laatste bezig. Om inspiratie op te doen, maakte hij af en toe een wandeling op de Oskense Heide. Matteüs’ vermoeden dat zijn leerling niet als monnik in de wieg was gelegd, werd bevestigd toen hij op een dag bijna omver werd gereden door een fjordenpony, bereden door een charmante, welgeschapen jonge vrouw. Hij werd op slag en tot over zijn oren verliefd en verlangde er vurig naar de rest van zijn leven met haar te delen. Hoeveel praatjes hij als dirigent van Lavori in corso ook had, haar ten huwelijk vragen durfde hij niet, bang dat ze hem zou afwijzen.
Op een mooie zomerdag zaten ze samen op de bank rond de grote eik bij het Perenven. Ze kenden elkaar inmiddels al bijna twee jaar. Na lang aarzelen besloot hij haar te vertellen wat er op zijn hart lag. Maar hij kon de woorden ‘ik hou van je’ niet over zijn lippen krijgen. In plaats daarvan stelde hij voor een koele duik te nemen in het ven. Beschamend, want geen van beide had zwemkleding bij zich.

‘Ik geloof dat het ook wel zonder kan,’ zei Lieveke die een hoogrode kleur had gekregen en over haar hele lichaam gloeide. Ze trok haar laarzen en rijbroek uit en dook het water in. Mark aarzelde even, toen volgde hij haar voorbeeld. Nadat ze uitgesparteld waren, gingen ze op de kant zitten en wierpen elkaar verliefde blikken toe. ‘Wat ben jij mooi,’ zei Mark bewonderend. ‘Als een prinses uit een sprookje.’
‘Ik bèn een sprookje,’ antwoordde Lieveke glimlachend. ‘Kom, laten we naar het paleis van de koning van de sprookjes gaan en vragen hoe het verhaal afloopt.’
Ze kleedden zich aan, zadelden hun pony’s en reden naar Het Heksenhuisje. Aan het ijzeren spinnenweb op de voordeur hing een bordje: 'Proficiat meisje. Eerste prijs. Een acht.'
Terwijl een onzichtbare hand de deur opende, sprong Lieveke in Marks armen en liet zich de drempel over dragen.

*

Het huwelijk was een geweldig feest. De pleisterplaats bij het Willibrordusputje waar de bruiloft werd gevierd, was door de Angelo Verdino’s van Osken omgetoverd tot een sprookjesbos. Wildemannen, vliegende draken, zingende zwanen, kruisspinnen, leeuweriken en paradijsvogels waren achter, tussen en in de bomen geplaatst. De koks van de koninklijke keuken hadden opdracht gekregen de kookkunst van Bassus en Orch te evenaren. Verkleed als kabouters liepen ze rond met schalen met de vreemdsoortigste gerechten, terwijl de in een leeuwenpak gestoken hofmeester Anton olie penseelde over een aan het spit gestoken varkensbout. Koningin Aleide’s hofdame Rebekka, goudblond gepruikt als ‘la belle Hélène’, was de taak van gastvrouw toebedeeld, daarbij geholpen door Lievekes vriendin Petra, in luchtige tule en glanzende satijn uitgedost als fruitvliegje. Zij onthaalden de gasten op appelflappen, kersenvlaai met slagroom en in kristallen glazen geschonken water uit de put. En Pia, Petra’s dochtertje, zorgde ervoor ze niet op een kluitje bleven staan. Ze droeg een kroontje van wit karton dat haar moeder van binnen en van buiten had volgetekend met bloempjes. Prinses Blommeke heette ze voor de gelegenheid. Een kleine doerak die met een houten paardje, voorzien van een lange spitse hoorn en een geitensik, tussen de gasten draafde. Wie niet snel opzij ging kreeg een prik.
‘Schattig, vind je ook niet?’ zei Petra tegen Rebekka en bewees haar bijnaam Lachebekje nog steeds waard te zijn door zich tranen te lachen. Terwijl ze vlaaipunten sneed, stond haar mond geen moment stil. Negen wilde ze er hebben. Net als gravin Anna Maria Theresia, de echtgenote van Helmer, voorvader van de paardenman. Drie namen net als zij, Petronella Maria Bernadina, en ook vruchtbaar als Moeder Aarde. Negen parels aan haar kroon. Gezellig zo’n groot gezin. De eerste was er, Pia. De andere acht moesten nog komen. Vier meiden, vier jongens. De namen had ze al: Joysina, Karina, Liza, Marie Anna, Jan Christian, Nicodemus, Petrus en Paulus. Zo heetten de kinderen van gravin Anna Maria Theresia die, net als zij, haar eerste Pia had genoemd. Pia Maria om precies te zijn. Dat had de paardenman tenminste verteld toen Lieveke er op haar verzoek op een keer naar had gevraagd. ‘Allemaal muzikale talenten,’ had hij er aan toegevoegd. ‘Als die samen hun mond opendeden, sloegen alle wilde dieren in het Weser Bergland op de vlucht.’
Gezellig zo’n groot gezin. Toch? Maar als je dat wilt, moet je er wel op tijd mee beginnen. Daarom had ze meteen ja gezegd toen Cor haar vroeg, gelukkig ook een lachbek. Nee, rijk was hij niet. Had ze wel altijd gewild, een rijke man. Maar die lagen niet voor het oprapen. Schoolmeester was hij. Rijk aan kinderen in zijn klas. Daar lachte hij heel wat mee af. Zij ook, zij saampjes. Haha! En handig dat hij was! Het houten paardenhoofd dat ze als jong meisje voor Lieveke had gemaakt, had hij op een standaard gezet en stond nu te pronken bij de waterput. Of Rebekka dat gezien had? Mooi hè? Ik vind het nog steeds een prachtige kop. Zelf gezaagd. En dan te bedenken dat ik nog maar een heel jong meisje was. Goh, hoe oud was ik ook al weer...

Petra’s gebabbel werd overstemd door luid gezang van Lavori in corso. Verkleed als ridders, prinsen en prinsessen reed het gezelschap met een door twee ossen getrokken platte boerenkar de pleisterplaats op, de kerstman op de bok en sinterklaas als hulpje ernaast. Nu werd het pas echt gezellig. Op hun vrolijke en ondeugende madrigalen werd gedanst en gehost en wie ze kende zong ze mee.
Ook koning Bern en koningin Aleide waren van de partij. Ter verhoging van de feestvreugde trakteerden ze op een vat Azens Gerstenat. Toen dat leeg was, vroeg koning Bern een ogenblik stilte. Om zijn kwaliteiten als dirigent, maar vooral om zijn doortastendheid bij het huwelijksaanzoek, benoemde hij Mark tot Officier in de Orde van Betrouwbare Maarschalken. Tijdens het overhandigen van de bijbehorende werktuigen (met roodwitblauwe linten versierde bezem, schop, hark en riek) zong koningin Aleide een allervrolijkst lied. Gelach alom en Mark grinnikte verlegen.
Lieveke werd verrast met een wel heel bijzonder geschenk. Alle verhalen die de paardenman haar eens had verteld, had ze op verzoek van de koningin op schrift gesteld. Deze had de hofschilder opdracht gegeven de gebeurtenissen die betrekking hadden op de geschiedenis van Azen in een wapenschildering vast te leggen. Nu werd hij verzocht die te onthullen en een toelichting te geven.
Niemand die in hem de jongeman herkende die hij voor enkele uren nog was geweest. Een vermoeid uitziende, slonzig geklede, oude grijsbaard, het hoofd bedekt met een verfomfaaid hoedje, die een sprekende gelijkenis vertoonde met de kunstenaar van Limland, trad naar voren en trok met een achteloos gebaar het doek weg dat over het blazoen hing. Daarna gaf hij, als gold het de aankomst- en vertrektijden van de postkoets, een droge opsomming van wat er op het wapenschild was te zien en welke betekenis eraan moest worden gehecht.

‘De leeuwenpoot links naast het schild (voor heraldici, mensen die een wapen van achteren bekijken, rechts) herinnert aan Helena en haar beschermer Anton de leeuw; de boom, een kunstzinnige variant op de grote eik, aan Angelo Verdino, de Wildemannen en Isolde. In het schild: de stemvork van Lucas Marcus, het kruisje van Joepie de kruisspin en de Eenra, de zingende zwaan. De plas waarin die drijft symboliseert het Perenven waar de paradijsvogel over Het Land van Immer vertelde en herinnert tevens aan de paardenman, ook een paradijsvogel. De letters V en L aan de rechterkant van het schild staan voor het beroemde Sangchoir ViaLaudae, alsmede voor Via Lycopersicum, oud-Oscisch voor de Weg van de Tomaat die zo’n belangrijke rol speelde in de geschiedenis van Koolrijk, verhaald in de Ziekte van Pfff... Dat was het. Ik dank u voor uw aandacht.’

De koning, voor wie het blazoen net zo’n verrassing was als voor Lieveke, was razend enthousiast. ‘De historie van Azen in miniatuur! Wat een vondst, wat een voortreffelijk idee!’ Hij gaf de hofschilder ter plekke opdracht voor alle dorpen en steden in Azen een wapenschild te ontwerpen waarin hun geschiedenis werd vastgelegd en deze te bevestigen onder de plaatsnaamborden. ‘Makkelijk voor wie niet lezen kan,’ voegde hij er met een schalks lachje aan toe.
De hofschilder krabde aan zijn met een dikke laag schmink vergrote neus, bromde iets onverstaanbaars en ging op zoek naar een glas gerstenat.
Tot besluit van de feestelijkheden zongen Lieveke en koningin Aleide samen Het Lied van ViaLaudae, een vierstemmig madrigaal dat Lucas Marcus eens, lang geleden, uit dankbaarheid had geschreven voor Vrouwe Caecilia. Hoewel ze maar met z’n tweeën waren, klonk het tot stomme verbazing van eenieder (Lieveke en koningin Aleide uitgezonderd) vierstemmig. Een witte schim omkranst door goudblonde haren zweefde boven de hoofden van de bruiloftsgasten en voegde de twee ontbrekende stemmen eraan toe. De hoge, doordringende trillers van de leeuwerik, waarmee het lied eindigde, werden zo intens en zo zuiver gezongen dat de kristallen glazen begonnen mee te zoemen tot ze in scherven vielen.


Of er uit het huwelijk van Lieveke en Mark kinderen zijn geboren? De Oskense Heide ziet tegenwoordig zwart van de zingende ponyruiters. Pony’s van allerlei ras, maar veel, heel veel fjordenpony’s. Eén keer in de week, op de vrije woensdagmiddag, komen de ruiters samen bij het Willibrordusputje. Wat daar gebeurt, laat zich raden.

***

Interview

Lieveke en de Paardenman van Osken
Door:
Kees Dings



OSS - Zijn het sprookjes die de oude paardenman aan zijn ponyverzorgster vertelt? 'Waargebeurd!', zegt de paardenman. 'Sla de jaarboeken van Azen er maar op na.' Zo begint het voorwoord van de sprookjes van Peter Stalmeier uit Oss, 'de Paardenman van Osken'.
Vorige week heeft hij een inleidend verhaal en het eerste sprookje op Internet gezet. Komende weken volgen er nog negentien.
Het eerste verhaal (Nachthengst) is een kennismaking met de Paardenman en Lieveke, de ponyverzorgster. "Zo krijg je als lezer alvast een indruk van wat je te wachten staat. Wekelijks komt er een nieuw sprookje. Het volgende 27 augustus", vertelt oud-journalist Stalmeier. Deze 'paardengek' is tegenwoordig actief als beeldend kunstenaar en schrijver.
Trouwe lezers van De Sleutel klinkt de naam Peter Stalmeier niet onbekend in de oren. Zij hebben in 2001 zijn verslag, in 26 wekelijkse afleveringen, kunnen lezen van zijn avontuurlijke reis per huifkar naar Zuid-Frankrijk. Toen schreef hij al sprookjes. "Maar ik had er geen duidelijk kader voor. Op een gegeven moment ben ik op het idee gekomen om ze toe te schrijven aan een oude paardenman die ze aan zijn ponyverzorgster vertelt."

Autobiografisch

In de sprookjes zitten herkenbare autobiografische elementen uit het leven van de Ossenaar die over zijn leeftijd zegt: "Dat hangt er vanaf hoe ik me voel. 's Morgens met opstaan 87, achter de computer 40. Je bent gewoon jezelf. Kunst is jezelf uitdrukken. Anders schrijf je het verhaal van een ander."
Een aantal van de twintig sprookjes kun je los lezen. "Maar als je ze niet van het begin af aan leest, raak je de draad kwijt. Naarmate het verder gaat, komen Paardenman en ponyverzorgster Lieveke steeds meer in the picture."
Het is, denkt hij, voor de lezers leuk om de sprookjes in wekelijkse afleveringen te lezen. "Je doseert het. Het lijkt mij aardig om het zo te doen. Iedere week een nieuw verhaal. Dan hebben de mensen wat om naar uit te kijken."

Criticus

"Mijn grote criticus", noemt hij de blond gelokte Chantal van den Akker (15) uit Heesch. Zij is sinds drie jaar verzorgster en ruiter van zijn pony's Comiek en Viona. "Zij heeft de laatste twee jaar al mijn verhalen doorgespit," zegt hij, terwijl hij naar haar kijkt.
De jonge ponyverzorgster uit Heesch is enthousiast over de sprookjes. "Ik dacht eerst: sprookjes, dat is niets voor mij. Je denkt dan aan kleine kinderen, maar ik heb het van het begin af aan heel leuk gevonden om ze te lezen. De speelse manier waarop de dingen verteld worden. Ook als er iets geleerd moet worden."
De jonge Heesche heeft een deel van de kleine honderd illustraties die de sprookjes visualiseren, voor haar rekening genomen. Haar creaties zijn voor de bebaarde Ossenaar een aanvulling op de zijne. "Zij heeft die gemaakt vanuit haar jonge meidenwereld."

Inspiratiebronnen

Alles inspireert hem, zegt hij. Gemeentewapens, elementen uit zijn leven, zijn schilderijen en de geschiedenis van Oss. Zo heeft de vraag waar komt de os in het gemeentewapen vandaan hem inspiratie gegeven voor een van zijn verhalen. Ieder verhaal begint met één van zijn zwart-wit schilderijen. "Ze passen bij een verhaal en andersom."
Op het idee om de sprookjes op het net te zetten, is hij gekomen na gelezen te hebben dat acht van de tien jonge mensen op het web zitten. "Gaan die wel naar de boekhandel, vroeg ik me af. Ze klikken het nu aan op hun moderne communicatiemiddel en kunnen het lezen. Eén van de leuke dingen van Internet is ook dat je rechtstreeks reacties van je lezers krijgt. Die krijg je niet als je een boek schrijft."
Het Internet biedt ook meer mogelijkheden. "Je kunt het precies indelen zoals je wilt. Er is geen uitgever die van alles van je eist. En je kunt er ook altijd nog veranderingen in doorvoeren, zoals bijvoorbeeld tekstwijzigingen of betere illustraties. Verder zijn er ook geen kosten aan verbonden."

Lijkwade

Maar er komt ook geen geld binnen? "Een lijkwade heeft geen zakken," lacht Stalmeier. "En ik heb voldoende. Heb te eten en te drinken en een dak boven mijn hoofd. Heb geen behoefte aan een dikke bankrekening. Ik vind het ook leuk om dit via Internet, een modern medium, te doen. Kinderen kunnen het ook uitprinten en op bed lezen. Het ziet er dan wel wat minder mooi uit."

(Interview Nieuwsblad De Sleutel, 20 augustus 2003)
Noot: Eind 2003 is het laatste verhaal in de serie is gepubliceerd. Het is nu een compleet Internetboek.



***